Non Fictie/Fictie

donderdag 14 november 2019

De Karamojong

Door het oog van mijn lens bekeek ik van een afstandje het bizarre tafereel. Onze auto was bijna niet meer zichtbaar door de vele mensen die hem omringd hadden. Had ik ooit eerder zoveel indrukwekkende mensen voor mijn lens gehad? Ik kon het me niet voorstellen en opgewonden stelde ik scherp op de prachtige gezichten.
Het viel me op hoe stil de mensenmassa was. Terwijl het hele dorp op een paar vierkante meter gepropt leek te staan, was er weinig te horen. Geen gekwebbel, geen geroezemoes. Alsof iedereen helemaal stil was gevallen bij wat ze hier in hun eigen dorp hadden aangetroffen.
Ik was zelf net zo stilgevallen van alles wat ik hier in hun dorp aantrof.
Het enige geluid dat tot mij doordrong in deze hectische toestand, was het geluid van mijn camera die overuren maakte. 


De eerste dagen dat ik in Oeganda ben, maak ik altijd dezelfde foto's, jaar in jaar uit. De drommen met kinderen die met hun donkere kijkers vechten voor een plek voor mijn lens, de Oegandese marktdames die een middagdutje doen, hun voluptueuse lijven liggend tussen de torentjes tomaten en bergen schillen van de groene matoke-bananen, fietsen die op wonderbaarlijke wijze zijn volgeladen met ananassen, stapels gevulde eierdozen, en grote lompe zakken vol houtskool.
Terugkijkend op mijn camera na de eerste week bedacht ik dat Oeganda na al die reizen niet meer echt verrast, maar nog steeds doet verbazen. Niks bleek minder waar deze reis.

Ik heb Oeganda redelijk van Oost naar West en Noord naar Zuid doorkruist in de verschillende reizen die ik de afgelopen 14 jaar maakte als afwisseling op de onderdompeling in het Oegandese dorpsleven. Ik heb me laten betoveren door de 1000 tinten groen die het Oegandese landschap kent, strekkend van de theeplantages in het westen tot het bergachtige landschap in het oosten, van de met akkerland begroeide heuvels in het zuiden tot het surrealistische landschap in Murchison Falls in het noorden.
Oeganda heeft vele (groene) gezichten, en met haar vijf koninkrijken met eigen talen en culturele gebruiken zou je denken dat je je telkens in een ander land waant, maar in de praktijk voelt het eigenlijk overal als Oeganda.
De mensen ogen gelijk en benaderen je hetzelfde, het eten dat wordt aangeboden is hetzelfde, de straten in de dorpen zijn hetzelfde, met de vele rolex-kraampjes, waar onder aftandse parasollen de streetfood rolled eggs wordt klaargemaakt, de boda-boda-jongens onder de mangoboom wachtend op nieuwe passagiers, hun jassen hangend aan de takken en knoesten van de boom. Overal dezelfde geur van brandend afval, gemengd met geroosterd vlees en rottend fruit. En waar je ook komt, overal klinken opgetogen kinderstemmetjes die 'bye mzungu' roepen.

Na alle reizen die ik gemaakt heb, was er maar één groot gebied waar ik nog nooit voet aan grond had gezet: Karamoja, in het verre Noordoosten van het land, liggend tegen de Keniaanse en Zuid-Sudanese grens. Jarenlang had het gebied, als enige van Oeganda, een negatief reisadvies omdat de bevolking -de nomadische Karamojong-stam, neefjes van de Masai uit Kenia- de gewoonte had haar vee met man en macht en Kalasjnikovs te beschermen tegen andere clans. Het zal vast geen zuivere koffie zijn geweest hoe president Museveni en zijn leger het voor elkaar heeft gekregen, maar sinds een jaartje of wat schijnt de Karamojong-stam een stuk vredelievender te zijn, hun AK-47's hebben ze ingeleverd, en hun panga's gebruiken ze weer voor andere doeleinden dan het uitschakelen van onbetrouwbaar uitziende passanten.
Het negatieve reisadvies werd stilletjes ingetrokken en zo prijkte het gebied van de Karamojong dit jaar opeens bovenaan mijn lijstje met reisbestemmingen. De foto´s van de met enorme kralenkettingen versierde mensen waren een makkelijk lokkertje om ook mijn moeder enthousiast te krijgen om naar dit gebied af te reizen. Toen ik per toeval op Google-satelite erachter kwam dat een van hun dorpen niet uit wegen bestond maar een aaneenschakeling was van buitenaards ogende ronde lijnen, was onze nieuwsgierigheid helemaal gewekt. Een beetje research vertelde dat de ronde lijnen kralen waren; afrasteringen gemaakt van gestapelde takken waarmee zij hun hutten omheinden.
Het dorp werd ons doel voor onze reis.

We reisden drie dagen door het Oegandese landschap, de eerste dag nog op verharde wegen, de laatste twee dagen onophoudelijk op de Afrikaanse rode aarde. Langs de weg amper nog stenen gebouwen, de rieten daken van de ronde banda-hutjes voerden steeds meer de boventoon, tot er de laatste dag geen andere gebouwen meer te zien waren. Ook het landschap veranderde, hoewel nog steeds groen, maakte de heuvels plaats voor savanne-achtige grasvlaktes. Een waar paradijs voor een bomenliefhebber als ik, aangezien elke boom hier een eigen podium had en niet hoefde te vechten om de aandacht met andere bomen. En dan blijkt werkelijk elke boom een lust voor het oog.

Ik kan me geen enkele reis in Oeganda herinneren waarbij de autoband niet een grote rol opeiste. Deze reis was dat niet anders, ik durf zelfs te zeggen dat hij mee dong naar de hoofdrol, geheel tegen onze wens in overigens.
Bij de eerste dag op onverharde weg, reed Baker, uitwijkend voor een roekeloos rijdende boda boda – brommertaxi- tegen een steen aan. De band had een paar seconde nodig om helemaal leeg te lopen. We stapten uit, de zinderende hitte sloeg meteen om ons heen. Links van de weg een paar hutjes, rechts gras en een prachtige Afrikaanse boom; een stam van een meter of tien die na die daarna een knik van meer dan negentig graden maakte, waardoor de enige tak die de boom rijk was een meter of 15 verder bijna de savanne-grond aanraakte. Als een driehoekige poort stond hij te stralen in het verder desolate landschap. Een paar schoolkinderen kwamen giechelend kijken wat die Mzungu´s nou weer hier deden. Onze reserveband bleek totaal niet geschikt om mee te rijden, maar gelukkig had Baker in no time de eerste passerende boda boda aangehouden. De chauffeur wist wel een plek waar onze band geplakt kon worden, en voor we goed en wel doorhadden wat er gebeurde, zat Baker met de band achterop de brommer, terwijl het oude vrouwtje dat daar eerder zat zonder enige pardon naast ons gedropt werd.
Onder de Afrikaanse boom wachtten we samen in het streepje schaduw tot de band en haar vervoersmiddel weer terugkwamen. Luganda en Engels was haar -uiteraard- vreemd, dus probeerden we met handen en voeten een gesprekje te voeren. Langzaam verzamelden zich meer mensen om ons heen, hetgeen het communiceren vergemakkelijkte en toen ze hoorden dat we nog verder naar het Oosten wilden reizen, merkte ik enige ontsteltenis in hun stemmen toen ze vroegen of we echt naar de Karamojong gingen. Ook in het dorp van Baker had ik soortgelijke reacties geproefd, al had ik er door mijn eigen enthousiasme weinig aandacht aan geschonken.


De autoband werd letterlijk met touw weer aan elkaar genaaid en daarmee reden we Karamoja in. Waar het al dagen steeds meer voelde als the middle of nowhere, was daar de laatste dag pas echt sprake van. Er was een aantal enorme bergen opgedoemd aan de horizon en vanaf het moment dat we daar tussendoor reden, zagen we ineens geen enkel teken van leven meer. Waar in de rest van Oeganda het nooit lang duurt voordat je langs de weg woningen en stalletjes ziet verschijnen, was daar nu opeens geen enkele sprake van. Het duurde zeker een uur voordat er weer iets van leven opdook naast de weg.

Vijf hutjes op de verder vrij kale vlakte, rond een midden-plaatsje van droge aarde. Terwijl Baker gewoon doorreed probeerden wij een glimp op te vangen van de mensen die op midden-plaatsje bij elkaar zaten. Een man op de weg, om zijn blote schouder een geruite doek, dunne lange blote benen eronder. Wat was hij lang, en donker. Bij de volgende hutjes langs de weg vroegen we Baker vaart te minderen. We openden onze ramen en probeerden een beetje af te tasten hoe de mensen reageerden op ons.
Uit de kinderen klonk een onophoudelijk gezang dat een beetje deed denken aan het geluid van een kalkoen. Waar we eerst nog dachten dat het een soort stam-lied was, kwamen we op de terugweg op de teleurstellende conclusie dat ze in moordtempo dollar-dollar-dollar-dollar riepen.
De volwassenen keken verbaasd als onze blanke, en half blanke, hoofden uit de raampjes verschenen maar daarna kwam er vaak toch een voorzichtige zwaaiende hand de lucht in.  Na een aantal van dit soort mini-mini gehuchten gepasseerd te hebben, doemde er langs de weg ineens een marktje op. Ik werd overweldigd door de prachtige kleurige mensen die opeens opwachting hadden gemaakt in mijn gezichtsveld. Wat een kleuren!
Mijn moeder en ik stapten nieuwsgierig uit de auto, terwijl de kinderen en Baker duidelijk genoeg hadden aan dat wat ze vanuit de auto konden zien.
Natuurlijk waren wij een attractie, meer dan dat we in andere gebieden van Oeganda waren geweest, maar ik merkte er dit keer weinig van omdat ik zelf nog veel meer onder de indruk was van wat ik zag. Op het kleine marktpleintje stonden een aantal bomen waarvan de bladeren voor een prachtige, en hoognodige, vlekkerige schaduwdeken zorgden. In die schaduw zaten vrouwen met schalen met voor mij onbekend eten. Geen geroosterde geit, rolex en andere Oegandese gerechten die ik de afgelopen jaren had leren kennen. 

Hoewel de vrouwen prachtig gekleed waren, waren het de mannen die meteen mijn aandacht trokken -een nieuwe ervaring in een land waar het altijd de vrouwen zijn die met waanzinnige kapsels en kleurrijke Afrikaanse jurken visueel eruit springen, terwijl de mannen zich doorgaans kleden in saaie mannen-pantalons met dito overhemd en allemaal hetzelfde gemillimeterde haar.

Deze mannen waren lang, echt lang, ze waren dónker en ze hadden een ongelooflijk indrukwekkende uitstraling. Op hun hoofden prijkten strak gehaakte hoge hoeden, sommige versierd met een verrassende veer, om hun schouders de geruite doeken, boven hun ellebogen een rijtje met fel gele plastic armbanden die strak afstaken tegen hun bijna zwarte huid. Hun oren waren versierd met grote oorbellen. Had ik al gezegd dat ze indrukwekkend waren? Dat waren ze namelijk. Ongekend indrukwekkend. Ik heb nog nooit mannen ontmoet, niet in Afrika noch in Europa, die met zoveel trots rondliepen. Elke man die me in mijn ogen aankeek, zorgde ervoor dat mijn hele feministische opvoeding zo via mijn voeten de Afrikaanse aarde in wegstroomde. Met een bijna nederige oogopslag beantwoordde ik hun trotse blik.
 

Een markt bleek een prima manier om op een redelijk veilige manier kennis met ze te maken, dus we waren erg verheugd toen we erachter kwamen dat dit kleine marktje er alleen maar was omdat er iets verderop in het dorp Kanawat een grotere vee- en lifestock-markt was. We kwamen aan toen de zon al niet meer pal boven ons stond en het vee al verdeeld bleek. Desondanks was het alweer een streling voor het oog. De mannen met allemaal een veestok in hun ene hand, een krukje in de ander, op hun hoofd nu ook meer militair uitziende gehaakte mutsjes. De vrouwen met hun haren in korte cornrows naar achter gevlochten. Naar beneden kijkend werd mijn blikveld gevuld met blote voeten en heel veel simpele sandalen, allemaal gemaakt van autobanden. Maar de meeste aandacht trokken de vele gezichtsversieringen die we hier voor het eerst zagen. Hele patronen van ronde gezwollen littekens die in het voorhoofd en op de jukbeenderen waren aangebracht. Op de voorhoofden van de kleine Karamajong prijkten soms verticale streepjes die vast ergens symbool voor stonden.
Af en toe liep er iemand waarbij de traditie van de lichaamsversiering jammerlijk was mislukt; grote oneven gezwellen die het gezicht bedekte.
  



Voor de bezoekers van de markt was Zoë de grootste attractie. Waar ze ook liep, velen kwamen op haar af om haar met open mond te bekijken. Gek genoeg kon Nano zich een stuk makkelijker buiten de aandacht van alle marktbezoekers over de markt bewegen. Misschien was het omdat Zoë in dit gebied duidelijk wat minder op haar gemak was dan Nano (hoe anders was het in Bakers dorp waar Zoë juist degene was die vanaf dag 1 helemaal haar draai had gevonden en rondliep alsof ze er geboren en getogen was).  Een beetje schuilend achter haar vader wekte ze misschien wel juist een stuk meer nieuwsgierigheid.
 
's Avonds had ik een hoofd vol indrukken, alsof ik al maanden aan het rondreizen was. Wat was het lang geleden dat ik in zo'n totaal andere wereld terecht was gekomen. Ook Baker was onder de indruk dat dit onderdeel uitmaakte van zijn land, terwijl het op alle manieren zo totaal anders voelde dan zijn cultuur. Hij raakte vooral niet uitgesproken over hun diepdonkere kleur en ik proefde in de manier waarop hij sprak over de verschillen, dat hij vooral een beetje op dit volk neer keek. Ze hadden geen idee van het 'echte' Oegandese leven in de stad volgens hem, terwijl mij leek dat deze mensen precies hetzelfde konden denken over hem; wat wist hij nou van het échte Oegandese leven, van leven in een kraal, de hele dag met je stok en je krukje onder de bloedhete zon je kudde voort sturend. De enigszins neerbuigende kijk van Baker op deze stam is een wijdverspreide visie van de Oegandezen. Toen ik bij terugkomst in Bakers dorp aan onze buren foto's liet zien die ik van deze prachtige mensen gemaakt had, reageerden zij tot mijn grote verbazing vol afgrijzen. Hun donkere huid, de vreselijke versieringen, ze versterkten allemaal het vooroordeel dat ze blijkbaar al hadden van een totaal onderontwikkelde stam die nog steeds half naakt over de prairie achter hun vee aanrende en leefde van het bloed van hun koeien.

We hadden nog maar één dag doorgebracht in Karamoja en ik was al helemaal verkocht. Ik wilde meer zien en proeven van hoe deze mensen leven. Maar het voelde ook een beetje gek eigenlijk om nu naar dat dorp dat ik van Google Maps kende te rijden om daar even aapjes te komen kijken. We hadden niks in dat dorp te zoeken, het lag niet aan een doorlopende weg maar nog verder de binnenlanden in, aan een weg die nergens naar toe leidde. 'Toevallig' langskomen was dus ook niet echt mogelijk.
Ik heb het altijd zo fijn gevonden aan reizen als je ergens iets te zoeken hebt, of dat nou het opzoeken van Bakers familie is, of het moeten maken van een filmpje. Het is een heel fijne manier om terloops mensen te ontmoeten en te kijken en ervaren hoe ze leven.
De dorpen waarbij het bezoeken van inheemse volkeren een toeristische attractie waren geworden, heb ik altijd huiverend links laten liggen. Gelukkig kon dat ook, want ik had in elke streek altijd wel aanknopingspunten waardoor ik godzijdank nooit situaties voorgeschoteld kreeg waarbij de dorpsbewoners snel hun mobiele telefoons uit het zicht legden zodra de toeristen naderden.
Maar hier hadden we –als echte toeristen, al was het een behoorlijk ontoeristisch gebied- niks meer te zoeken dan de bevrediging van onze nieuwsgierigheid.  
Het voelde niet oké op deze manier naar het dorp te rijden, hoe graag we dat raadselachtige dorp ook met eigen ogen hadden willen zien. In Hilversum zijn de nieuwsgierige toeristen ook niet welkom om met hun fototoestel in de aanslag te komen kijken hoe authentiek ik wel niet mijn huishouden doe.

We besloten ons tot het bezoeken van markten te beperken. Terwijl Baker iemand zocht die onze auto kon jumpen omdat naast de band ook de accu er de brui aan had gegeven, informeerden wij of er nog ergens in de regio een veemarkt was die dag. We vielen met onze neus in de boter.  Een van de grootste veemarkten van de regio, waarbij ook veehouders van stammen uit Kenia hun waar zouden komen kopen en verkopen, vond uitgerekend vandaag plaats. Toen de goede man uitlegde waar het was, viel als een geschenk uit de hemel de naam van het dorp dat we net met pijn in ons hart van onze agenda hadden geschrapt. En als kers op de taart werd er verteld dat er aan de rand van het dorp een rots met een natuurlijke glijbaan stond, waardoor ook mijn kinderen verwachtingsvol de auto instapten. 

Onderweg werden we weer getrakteerd op prachtige landschappen, waarin jonge hoeders zich met hun vee voortbewogen en op vele Karamojong die te voet de reis naar de veemarkt aflegden. De karakteristieke veehoeders-stok kon je door de afstand niet altijd zien, maar twee handen die naast het hoofd in de lucht leken te zweven, verrieden dat die stok op hun schouders rustte. 
 
En toen was daar uit het niks het eerste teken van een kraal. Boven een dorre struik toornde iets van afrastering gemaakt van takken uit. Voor ons lag het begin van het dorp, het zag er uitgestorven uit. En terwijl Baker een soort pleintje opreed en wij uit het raam hingen om een foto te maken van het stukje van de kraal dat we zagen, klonk er het inmiddels bekende geluid van een leeglopende band.
Pfffrt.
Dit was geen goede plek voor nog een platte band. Zo leeg als het dorp eruitzag toen we er aankwamen, zo snel stroomde het vol toen wij er met onze auto strandden. Tegen de tijd dat ik mijn autodeur opendeed, wat toch niet meer dan een minuut of twee kan zijn geweest nadat de auto tot stilstand was gekomen, stond er al een rij Karamojong naast de auto te kijken wat dit nou weer allemaal was. Waar waren al deze mensen zo snel vandaan gekomen? 

Nano en Baker waren gelukkig inmiddels een gesmeerd team als het om banden wisselen gaat, dus ondanks dat we met panne ergens stonden waar nog nooit iemand een auto had gezien, begonnen we met frisse moed aan de klus. De moed zakte echter behoorlijk snel in onze schoenen toen we ons realiseerden dat de achterklep sinds die ochtend niet meer open kon, en de reserveband daardoor onbereikbaar was geworden. 
Baker bleef opvallend koel en terwijl hij omringd werd door nieuwsgierige mannen en vrouwen kreeg hij het voor elkaar de klep open te krijgen waardoor het vader- en zoonteam kon beginnen aan de routine-klus. 
Mijn moeder en ik keken ondertussen onze ogen uit; voor onze neus stonden inmiddels drommen met mensen, de een nog mooier gekleed en opgedoft met sieraden dan de ander. 
Er trok een man aan mijn jurk, hij probeerde wapperend met een blad papier mijn aandacht te trekken.
   'Are you a tourist? If you want to visit the village, you have to register!'
De man had als enige tussen al de Karamojong een westers shirt en spijkerbroek aan. Hij leek nog meer misplaatst dan wij, en bovenal was hij ontzettend opdringerig met zijn formulier dat hij onder mijn neus duwde. Ik probeerde hem te ontwijken door weer wat dichter naar de auto te lopen.

Onze autoramen stonden nog een beetje open en als een soort vogels hadden de mensen op de voorste rij hun hoofden gedraaid waardoor ze precies in de kier van het raam pasten. Er zat weinig beweging in die voorste rij. Je zou denken dat je even naar binnen kijkt en het dan wel gezien hebt. Maar blijkbaar was er zoveel te zien voor ze, dat ze maar bleven kijken, hoeveel mensen er ook achter hen stonden te duwen omdat ze ook een glimp wilden opvangen van het interieur van dat voertuig dat uit een totaal andere wereld hun dorp in was komen rijden. 
Het vechten om dichterbij de auto te komen gebeurde op een bizar geruisloze wijze. Waar je bij zoveel mensen een enorm gekakel zou verwachten, was de enige die ik echt hoorde
de man met zijn formulier, die in mijn nek bleef hijgen dat we moesten ons registreren. 

Ergens tussen de massa zag ik Nano onverstoord op zijn knieën met de krik bezig, terwijl Baker het reservewiel uit de achterbak aan het draaien was. Ik wist dat ze het beiden vreselijk moesten vinden om met zo'n enorme massa nieuwsgierige mensen om zich heen zo hun ding te moeten doen, maar ze leken alle twee op een soort overlevingsstand te staan: die band moest zo snel mogelijk verwisseld worden, en al deze mensen gingen daar, hoe graag ze misschien wel wilden, niet mee helpen, dus als we niet hier wilden strandden, was het een kwestie van doen wat ze moesten doen. En dat deden ze dapper.   

En opeens miste ik Zoë.
Ik was zo betoverd geweest door de prachtige mensenmassa die op onze platte band was afgekomen dat ik mezelf even was verloren achter mijn camera, afwisselend met kijken hoe het met de bandwissel ging. Waar Zoë al die tijd geweest was, had ik niet geregistreerd. Dat was op zich niet raar, Zoë zat in Oeganda zo goed in haar vel dat ze voortdurend op onderzoek uit was, op zoek naar vriendjes in de buurt, naar plekken om te kunnen spelen, naar nieuwe winkeltjes om lollies of popcorn te kopen. Maar dat was allemaal in het dorp van Baker. Dit bleek voor haar heel andere koek.

Waar was ze? Ik kon, kijkend naar de bizarre situatie voor mijn neus alleen maar bedenken dat ze nog in de auto moest zitten. En opeens viel het kwartje waarom iedereen zo gebiologeerd met hun hoofden in onze auto hing. En op hetzelfde moment zag ik voor me hoe Zoë daar moest zitten, omringd door zoveel hoofden tegen het raam geplakt en door de kieren geperst. Ik kreeg het plaatsvervangend benauwd en dat werd alleen maar versterkt toen ik probeerde de auto weer te bereiken. Ik kwam amper door de mensen heen die allen niet bereid leken hun verworven plekken bij dit schouwspel af te staan omdat een of andere mzungu voor probeerde te dringen.

Wat net nog een prachtig kleurrijk tafereel was geweest, draaide ineens om in een vreselijk verstikkende deken die in de Afrikaanse hitte om me heen hing. De zon brandde in mijn nek terwijl de formulierenman me weer in het vizier kreeg en me de andere kant uit probeerde te krijgen dan waar ik heen wilde; naar mijn dochter die daar al een tijdje als een circusattractie opgesloten had gezeten ter vermaak van de dorpsbewoners. Ik baande me vrij woest een weg naar voren en toen ik de mensen met klare gebarentaal had duidelijk gemaakt dat ze nu echt hun hoofd uit de autoraampjes moesten trekken, kon ik eindelijk de autodeur openen. 
De achterbank was leeg. 
Helemaal achterin had ze zich tegen het geblindeerde achterraam gedrukt. Op haar gezicht een mengeling van angst en opluchting. Ik kroop bij haar en zag alle gezichten nu van de andere kant.
Het voelde ergens als een koekje van eigen deeg. Wij wilden aapjes kijken, maar we waren zelf in een soort poppenkast veranderd. Ik wilde weg. Voor haar. Maar zelf was ik er ineens ook helemaal klaar mee.  
 

 
Gelukkig kwam op hetzelfde moment Baker de auto instappen. 
  'It's fixed,' zei hij bijna plechtig. 
Toen hij de sleutel in het contact stopte, bleef het stil. Te lang. Nee toch, geen lege accu nu! Hoe zouden we in hemelsnaam in dit dorp een jumper kunnen vinden? En ik wilde weg! We wilden allemaal weg.
De man met het formulier had zich naar voren gedrongen. 
   'You still have to register!' riep hij. 
Gelukkig was daar opeens het verlossende geluid van de startende motor. Zonder overleg stuurde Baker de auto, nu met de brakke reserveband, in moordtempo terug in de richting waar we voor dit avontuur vandaan waren gekomen. Niemand protesteerde. Er hing een algeheel gevoel van ontlading in de auto, alsof we allemaal nu pas voelden dat het toch best wel behoorlijk beklemmend was geweest. En een universeel gevoel dat we zeker niet nog eens hier vast wilden komen te staan, dus dat we vooral heel snel op zoek moesten naar een nieuwe band.
Toen de mensenmassa uit het gezichtsveld verdween en we ook de formulierenman eindelijk van ons af hadden geschud, deed ik toch voorzichtig mijn mond open. 
   'Zullen we niet toch nog even bij de rots gaan kijken?'
Maar niemand wilde meer, en ik eigenlijk ook niet. 
We reden weg, op weg naar de bewoonde wereld, naar een nieuwe band. Weg van de Karamojong, weg van alle avonturen die we nog zouden kunnen beleven hier, weg van het dorp dat we zo graag met eigen ogen wilde zien, weg van de bijzondere markt die die ochtend nog een geschenk uit de hemel had geleken. Het was de goede keus op dat moment. 

Hoe dichter we weer richting de herrie van Kampala reden, hoe meer met name mijn moeder en ik het gebied alweer begonnen te missen. Het was een turbo kennismaking geweest, die smaakte naar meer.
De volgende keer prijkt Karamoja vast weer boven aan mijn lijstje. Net als een auto met anti-lekbanden. 

Bovenstaande foto's komen niet allemaal uit mijn camera; ook mijn moeder schoot er -zoals altijd- aardig op los. Ook voor haar credits dus!