Het viel me op hoe stil de mensenmassa was. Terwijl het
hele dorp op een paar vierkante meter gepropt leek te staan, was er weinig te
horen. Geen gekwebbel, geen geroezemoes. Alsof iedereen helemaal stil was
gevallen bij wat ze hier in hun eigen dorp hadden aangetroffen.
Ik was zelf net zo stilgevallen van alles wat ik hier
in hun dorp aantrof.
Het enige geluid dat tot mij doordrong in deze
hectische toestand, was het geluid van mijn camera die overuren maakte.
De eerste dagen dat ik in Oeganda
ben, maak ik altijd dezelfde foto's, jaar in jaar uit. De drommen met kinderen
die met hun donkere kijkers vechten voor een plek voor mijn lens, de Oegandese
marktdames die een middagdutje doen, hun voluptueuse lijven liggend tussen de
torentjes tomaten en bergen schillen van de groene matoke-bananen, fietsen die
op wonderbaarlijke wijze zijn volgeladen met ananassen, stapels gevulde
eierdozen, en grote lompe zakken vol houtskool.
Terugkijkend op mijn camera na de
eerste week bedacht ik dat Oeganda na al die reizen niet meer echt verrast,
maar nog steeds doet verbazen. Niks bleek minder waar deze reis.
Ik heb Oeganda redelijk van Oost
naar West en Noord naar Zuid doorkruist in de verschillende reizen die ik de
afgelopen 14 jaar maakte als afwisseling op de onderdompeling in het Oegandese
dorpsleven. Ik heb me laten betoveren door de 1000 tinten groen die het
Oegandese landschap kent, strekkend van de theeplantages in het westen tot
het bergachtige landschap in het oosten, van de met akkerland begroeide heuvels
in het zuiden tot het surrealistische landschap in Murchison Falls in het
noorden.
Oeganda heeft vele (groene)
gezichten, en met haar vijf koninkrijken met eigen talen en culturele gebruiken
zou je denken dat je je telkens in een ander land waant, maar in de praktijk
voelt het eigenlijk overal als Oeganda.
De mensen ogen gelijk en benaderen
je hetzelfde, het eten dat wordt aangeboden is hetzelfde, de straten in de
dorpen zijn hetzelfde, met de vele rolex-kraampjes, waar onder aftandse
parasollen de streetfood rolled eggs wordt klaargemaakt, de
boda-boda-jongens onder de mangoboom wachtend op nieuwe passagiers, hun jassen
hangend aan de takken en knoesten van de boom. Overal dezelfde geur van
brandend afval, gemengd met geroosterd vlees en rottend fruit. En waar je ook
komt, overal klinken opgetogen kinderstemmetjes die 'bye mzungu' roepen.
Na alle reizen die ik gemaakt heb,
was er maar één groot gebied waar ik nog nooit voet aan grond had gezet:
Karamoja, in het verre Noordoosten van het land, liggend tegen de Keniaanse en Zuid-Sudanese
grens. Jarenlang had het gebied, als enige van Oeganda, een negatief reisadvies
omdat de bevolking -de nomadische Karamojong-stam, neefjes van de Masai uit
Kenia- de gewoonte had haar vee met man en macht en Kalasjnikovs te beschermen
tegen andere clans. Het zal vast geen zuivere koffie zijn geweest hoe president
Museveni en zijn leger het voor elkaar heeft gekregen, maar sinds een jaartje
of wat schijnt de Karamojong-stam een stuk vredelievender te zijn, hun AK-47's
hebben ze ingeleverd, en hun panga's gebruiken ze weer voor andere doeleinden
dan het uitschakelen van onbetrouwbaar uitziende passanten.
Het negatieve reisadvies werd
stilletjes ingetrokken en zo prijkte het gebied van de Karamojong dit jaar
opeens bovenaan mijn lijstje met reisbestemmingen. De foto´s van de met enorme
kralenkettingen versierde mensen waren een makkelijk lokkertje om ook mijn
moeder enthousiast te krijgen om naar dit gebied af te reizen. Toen ik per
toeval op Google-satelite erachter kwam dat een van hun dorpen niet uit wegen
bestond maar een aaneenschakeling was van buitenaards ogende ronde lijnen, was
onze nieuwsgierigheid helemaal gewekt. Een beetje research vertelde dat de
ronde lijnen kralen waren; afrasteringen gemaakt van gestapelde takken waarmee
zij hun hutten omheinden.
Het dorp werd ons doel voor onze
reis.
We reisden drie dagen door het
Oegandese landschap, de eerste dag nog op verharde wegen, de laatste twee
dagen onophoudelijk op de Afrikaanse rode aarde. Langs de weg amper nog
stenen gebouwen, de rieten daken van de ronde banda-hutjes voerden steeds meer de
boventoon, tot er de laatste dag geen andere gebouwen meer te zien waren. Ook
het landschap veranderde, hoewel nog steeds groen, maakte de heuvels plaats
voor savanne-achtige grasvlaktes. Een waar paradijs voor een
bomenliefhebber als ik, aangezien elke boom hier een eigen podium had en niet
hoefde te vechten om de aandacht met andere bomen. En dan blijkt werkelijk elke
boom een lust voor het oog.
Ik kan me geen enkele reis in
Oeganda herinneren waarbij de autoband niet een grote rol opeiste. Deze reis
was dat niet anders, ik durf zelfs te zeggen dat hij mee dong naar de hoofdrol,
geheel tegen onze wens in overigens.
Bij de eerste dag op onverharde
weg, reed Baker, uitwijkend voor een roekeloos rijdende boda boda –
brommertaxi- tegen een steen aan. De band had een paar seconde nodig om
helemaal leeg te lopen. We stapten uit, de zinderende hitte sloeg meteen om ons
heen. Links van de weg een paar hutjes, rechts gras en een prachtige Afrikaanse
boom; een stam van een meter of tien die na die daarna een knik van meer dan
negentig graden maakte, waardoor de enige tak die de boom rijk was een meter of
15 verder bijna de savanne-grond aanraakte. Als een driehoekige poort stond hij
te stralen in het verder desolate landschap. Een paar schoolkinderen kwamen giechelend
kijken wat die Mzungu´s nou weer hier deden. Onze reserveband bleek totaal niet
geschikt om mee te rijden, maar gelukkig had Baker in no time de eerste
passerende boda boda aangehouden. De chauffeur wist wel een plek waar onze band
geplakt kon worden, en voor we goed en wel doorhadden wat er gebeurde, zat
Baker met de band achterop de brommer, terwijl het oude vrouwtje dat daar
eerder zat zonder enige pardon naast ons gedropt werd.
Onder de Afrikaanse boom wachtten
we samen in het streepje schaduw tot de band en haar vervoersmiddel weer
terugkwamen. Luganda en Engels was haar -uiteraard- vreemd, dus probeerden we
met handen en voeten een gesprekje te voeren. Langzaam verzamelden zich meer
mensen om ons heen, hetgeen het communiceren vergemakkelijkte en toen ze
hoorden dat we nog verder naar het Oosten wilden reizen, merkte ik enige
ontsteltenis in hun stemmen toen ze vroegen of we echt naar de Karamojong
gingen. Ook in het dorp van Baker had ik soortgelijke reacties geproefd, al had
ik er door mijn eigen enthousiasme weinig aandacht aan geschonken.
De autoband werd letterlijk met
touw weer aan elkaar genaaid en daarmee reden we Karamoja in. Waar het al dagen
steeds meer voelde als the middle of nowhere, was daar de laatste dag pas echt
sprake van. Er was een aantal enorme bergen opgedoemd aan de horizon en vanaf
het moment dat we daar tussendoor reden, zagen we ineens geen enkel teken van
leven meer. Waar in de rest van Oeganda het nooit lang duurt voordat je langs
de weg woningen en stalletjes ziet verschijnen, was daar nu opeens geen enkele
sprake van. Het duurde zeker een uur voordat er weer iets van leven opdook
naast de weg.
Vijf hutjes op de verder vrij kale
vlakte, rond een midden-plaatsje van droge aarde. Terwijl Baker gewoon doorreed
probeerden wij een glimp op te vangen van de mensen die op midden-plaatsje bij
elkaar zaten. Een man op de weg, om zijn blote schouder een geruite doek, dunne
lange blote benen eronder. Wat was hij lang, en donker. Bij de volgende hutjes
langs de weg vroegen we Baker vaart te minderen. We openden onze ramen en
probeerden een beetje af te tasten hoe de mensen reageerden op ons.
Uit de kinderen klonk een
onophoudelijk gezang dat een beetje deed denken aan het geluid van een kalkoen.
Waar we eerst nog dachten dat het een soort stam-lied was, kwamen we op de
terugweg op de teleurstellende conclusie dat ze in moordtempo
dollar-dollar-dollar-dollar riepen.
De volwassenen keken verbaasd als
onze blanke, en half blanke, hoofden uit de raampjes verschenen maar daarna
kwam er vaak toch een voorzichtige zwaaiende hand de lucht in. Na een
aantal van dit soort mini-mini gehuchten gepasseerd te hebben, doemde er langs
de weg ineens een marktje op. Ik werd overweldigd door de prachtige kleurige
mensen die opeens opwachting hadden gemaakt in mijn gezichtsveld. Wat een kleuren!
Mijn moeder en ik stapten nieuwsgierig uit de auto, terwijl de kinderen en Baker duidelijk genoeg hadden aan dat wat ze vanuit de auto konden zien.
Mijn moeder en ik stapten nieuwsgierig uit de auto, terwijl de kinderen en Baker duidelijk genoeg hadden aan dat wat ze vanuit de auto konden zien.
Natuurlijk waren wij een attractie,
meer dan dat we in andere gebieden van Oeganda waren geweest, maar ik merkte er
dit keer weinig van omdat ik zelf nog veel meer onder de indruk was van wat ik
zag. Op het kleine marktpleintje stonden een aantal bomen waarvan de bladeren
voor een prachtige, en hoognodige, vlekkerige schaduwdeken zorgden. In die
schaduw zaten vrouwen met schalen met voor mij onbekend eten. Geen geroosterde
geit, rolex en andere Oegandese gerechten die ik de afgelopen jaren had leren
kennen.
Hoewel de vrouwen prachtig gekleed waren, waren het de mannen die
meteen mijn aandacht trokken -een nieuwe ervaring in een land waar het altijd
de vrouwen zijn die met waanzinnige kapsels en kleurrijke Afrikaanse jurken
visueel eruit springen, terwijl de mannen zich doorgaans kleden in saaie
mannen-pantalons met dito overhemd en allemaal hetzelfde gemillimeterde haar.
Deze mannen waren lang, echt lang,
ze waren dónker en ze hadden een ongelooflijk indrukwekkende uitstraling. Op
hun hoofden prijkten strak gehaakte hoge hoeden, sommige versierd met een
verrassende veer, om hun schouders de geruite doeken, boven hun ellebogen een
rijtje met fel gele plastic armbanden die strak afstaken tegen hun bijna zwarte
huid. Hun oren waren versierd met grote oorbellen. Had ik al gezegd dat ze
indrukwekkend waren? Dat waren ze namelijk. Ongekend indrukwekkend. Ik heb nog
nooit mannen ontmoet, niet in Afrika noch in Europa, die met zoveel trots
rondliepen. Elke man die me in mijn ogen aankeek, zorgde ervoor dat mijn hele
feministische opvoeding zo via mijn voeten de Afrikaanse aarde in wegstroomde.
Met een bijna nederige oogopslag beantwoordde ik hun trotse blik.
Een markt bleek een prima manier om
op een redelijk veilige manier kennis met ze te maken, dus we waren erg
verheugd toen we erachter kwamen dat dit kleine marktje er alleen maar was
omdat er iets verderop in het dorp Kanawat een grotere vee- en lifestock-markt
was. We kwamen aan toen de zon al niet meer pal boven ons stond en het vee al
verdeeld bleek. Desondanks was het alweer een streling voor het oog. De mannen
met allemaal een veestok in hun ene hand, een krukje in de ander, op hun hoofd
nu ook meer militair uitziende gehaakte mutsjes. De vrouwen met hun haren in
korte cornrows naar achter gevlochten. Naar beneden kijkend werd mijn blikveld
gevuld met blote voeten en heel veel simpele sandalen, allemaal gemaakt van
autobanden. Maar de meeste aandacht trokken de vele gezichtsversieringen die we
hier voor het eerst zagen. Hele patronen van ronde gezwollen littekens die in
het voorhoofd en op de jukbeenderen waren aangebracht. Op de voorhoofden van de
kleine Karamajong prijkten soms verticale streepjes die vast ergens symbool
voor stonden.
Af en toe liep er iemand waarbij de
traditie van de lichaamsversiering jammerlijk was mislukt; grote oneven
gezwellen die het gezicht bedekte.
Voor de bezoekers van de markt was
Zoë de grootste attractie. Waar ze ook liep, velen kwamen op haar af om haar
met open mond te bekijken. Gek genoeg kon Nano zich een stuk makkelijker buiten
de aandacht van alle marktbezoekers over de markt bewegen. Misschien was het
omdat Zoë in dit gebied duidelijk wat minder op haar gemak was dan Nano (hoe
anders was het in Bakers dorp waar Zoë juist degene was die vanaf dag 1
helemaal haar draai had gevonden en rondliep alsof ze er geboren en getogen was).
Een beetje schuilend achter haar vader wekte
ze misschien wel juist een stuk meer nieuwsgierigheid.
's Avonds had ik een hoofd vol
indrukken, alsof ik al maanden aan het rondreizen was. Wat was het lang geleden
dat ik in zo'n totaal andere wereld terecht was gekomen. Ook Baker was onder de
indruk dat dit onderdeel uitmaakte van zijn land, terwijl het op alle manieren
zo totaal anders voelde dan zijn cultuur. Hij raakte vooral niet uitgesproken
over hun diepdonkere kleur en ik proefde in de manier waarop hij sprak over de
verschillen, dat hij vooral een beetje op dit volk neer keek. Ze hadden geen
idee van het 'echte' Oegandese leven in de stad volgens hem, terwijl mij leek
dat deze mensen precies hetzelfde konden denken over hem; wat wist hij nou van het
échte Oegandese leven, van leven in een kraal, de hele dag met je stok en je
krukje onder de bloedhete zon je kudde voort sturend. De enigszins neerbuigende
kijk van Baker op deze stam is een wijdverspreide visie van de Oegandezen. Toen
ik bij terugkomst in Bakers dorp aan onze buren foto's liet zien die ik van
deze prachtige mensen gemaakt had, reageerden zij tot mijn grote verbazing vol
afgrijzen. Hun donkere huid, de vreselijke versieringen, ze versterkten
allemaal het vooroordeel dat ze blijkbaar al hadden van een totaal
onderontwikkelde stam die nog steeds half naakt over de prairie achter hun vee
aanrende en leefde van het bloed van hun koeien.
We hadden nog maar één dag
doorgebracht in Karamoja en ik was al helemaal verkocht. Ik wilde meer zien en proeven
van hoe deze mensen leven. Maar het voelde ook een beetje gek eigenlijk om nu
naar dat dorp dat ik van Google Maps kende te rijden om daar even aapjes te
komen kijken. We hadden niks in dat dorp te zoeken, het lag niet aan een
doorlopende weg maar nog verder de binnenlanden in, aan een weg die nergens
naar toe leidde. 'Toevallig' langskomen was dus ook niet echt mogelijk.
Ik heb het altijd zo fijn gevonden
aan reizen als je ergens iets te zoeken hebt, of dat nou het opzoeken van
Bakers familie is, of het moeten maken van een filmpje. Het is een heel fijne
manier om terloops mensen te ontmoeten en te kijken en ervaren hoe ze leven.
De dorpen waarbij het bezoeken van
inheemse volkeren een toeristische attractie waren geworden, heb ik altijd
huiverend links laten liggen. Gelukkig kon dat ook, want ik had in elke streek
altijd wel aanknopingspunten waardoor ik godzijdank nooit situaties
voorgeschoteld kreeg waarbij de dorpsbewoners snel hun mobiele telefoons uit
het zicht legden zodra de toeristen naderden.
Maar hier hadden we –als echte
toeristen, al was het een behoorlijk ontoeristisch gebied- niks meer te zoeken
dan de bevrediging van onze nieuwsgierigheid.
Het voelde niet oké op deze manier
naar het dorp te rijden, hoe graag we dat raadselachtige dorp ook met eigen
ogen hadden willen zien. In Hilversum zijn de nieuwsgierige toeristen ook niet
welkom om met hun fototoestel in de aanslag te komen kijken hoe authentiek ik
wel niet mijn huishouden doe.
We besloten ons tot het bezoeken
van markten te beperken. Terwijl Baker iemand zocht die onze auto kon jumpen omdat
naast de band ook de accu er de brui aan had gegeven, informeerden wij of
er nog ergens in de regio een veemarkt was die dag. We vielen met onze neus in
de boter. Een van de grootste veemarkten van de regio, waarbij ook
veehouders van stammen uit Kenia hun waar zouden komen kopen en
verkopen, vond uitgerekend vandaag plaats. Toen de goede man uitlegde waar
het was, viel als een geschenk uit de hemel de naam van het dorp dat we
net met pijn in ons hart van onze agenda hadden geschrapt. En als kers op de
taart werd er verteld dat er aan de rand van het dorp een rots met een
natuurlijke glijbaan stond, waardoor ook mijn kinderen verwachtingsvol de auto
instapten.
Onderweg werden we weer getrakteerd
op prachtige landschappen, waarin jonge hoeders zich met hun vee
voortbewogen en op vele Karamojong die te voet de reis naar de veemarkt
aflegden. De karakteristieke veehoeders-stok kon je door de afstand niet altijd
zien, maar twee handen die naast het hoofd in de lucht leken te zweven,
verrieden dat die stok op hun schouders rustte.
En toen was daar uit het niks het
eerste teken van een kraal. Boven een dorre struik toornde iets van afrastering
gemaakt van takken uit. Voor ons lag het begin van het dorp, het zag er
uitgestorven uit. En terwijl Baker een soort pleintje opreed en wij uit het
raam hingen om een foto te maken van het stukje van de kraal dat we zagen,
klonk er het inmiddels bekende geluid van een leeglopende band.
Pfffrt.
Dit was geen goede plek voor nog
een platte band. Zo leeg als het dorp eruitzag toen we er aankwamen, zo snel
stroomde het vol toen wij er met onze auto strandden. Tegen de tijd dat ik mijn
autodeur opendeed, wat toch niet meer dan een minuut of twee kan zijn geweest
nadat de auto tot stilstand was gekomen, stond er al een rij Karamojong naast
de auto te kijken wat dit nou weer allemaal was. Waar waren al deze mensen zo
snel vandaan gekomen?
Nano en Baker waren gelukkig
inmiddels een gesmeerd team als het om banden wisselen gaat, dus ondanks dat we
met panne ergens stonden waar nog nooit iemand een auto had gezien, begonnen we
met frisse moed aan de klus. De moed zakte echter behoorlijk snel in onze schoenen
toen we ons realiseerden dat de achterklep sinds die ochtend niet meer open
kon, en de reserveband daardoor onbereikbaar was geworden.
Baker bleef opvallend koel en
terwijl hij omringd werd door nieuwsgierige mannen en vrouwen kreeg hij het
voor elkaar de klep open te krijgen waardoor het vader- en zoonteam kon
beginnen aan de routine-klus.
Mijn moeder en ik keken ondertussen
onze ogen uit; voor onze neus stonden inmiddels drommen met mensen, de een nog
mooier gekleed en opgedoft met sieraden dan de ander.
Er trok een man aan mijn jurk, hij
probeerde wapperend met een blad papier mijn aandacht te trekken.
'Are you a tourist? If you want to visit the
village, you have to register!'
De man had als enige tussen al de Karamojong
een westers shirt en spijkerbroek aan. Hij leek nog meer misplaatst dan wij, en
bovenal was hij ontzettend opdringerig met zijn formulier dat hij onder mijn
neus duwde. Ik probeerde hem te ontwijken door weer wat dichter naar de auto te
lopen.
Onze autoramen stonden nog een beetje open en als een
soort vogels hadden de mensen op de voorste rij hun hoofden gedraaid waardoor
ze precies in de kier van het raam pasten. Er zat weinig beweging in die
voorste rij. Je zou denken dat je even naar binnen kijkt en het dan wel gezien
hebt. Maar blijkbaar was er zoveel te zien voor ze, dat ze maar bleven kijken,
hoeveel mensen er ook achter hen stonden te duwen omdat ze ook een glimp wilden
opvangen van het interieur van dat voertuig dat uit een totaal andere wereld
hun dorp in was komen rijden.
Het vechten om dichterbij de auto te komen gebeurde op
een bizar geruisloze wijze. Waar je bij zoveel mensen een enorm gekakel zou
verwachten, was de enige die ik echt hoorde
de man met zijn formulier, die in mijn nek bleef hijgen
dat we moesten ons registreren.
Ergens tussen de massa zag ik Nano
onverstoord op zijn knieën met de krik bezig, terwijl Baker het reservewiel uit
de achterbak aan het draaien was. Ik wist dat ze het beiden vreselijk moesten
vinden om met zo'n enorme massa nieuwsgierige mensen om zich heen zo hun ding
te moeten doen, maar ze leken alle twee op een soort overlevingsstand te staan:
die band moest zo snel mogelijk verwisseld worden, en al deze mensen gingen daar,
hoe graag ze misschien wel wilden, niet mee helpen, dus als we niet hier wilden
strandden, was het een kwestie van doen wat ze moesten doen. En dat deden ze
dapper.
En opeens miste ik Zoë.
Ik was zo betoverd geweest door de
prachtige mensenmassa die op onze platte band was afgekomen dat ik mezelf even
was verloren achter mijn camera, afwisselend met kijken hoe het met de
bandwissel ging. Waar Zoë al die tijd geweest was, had ik niet geregistreerd.
Dat was op zich niet raar, Zoë zat in Oeganda zo goed in haar vel dat ze
voortdurend op onderzoek uit was, op zoek naar vriendjes in de buurt, naar
plekken om te kunnen spelen, naar nieuwe winkeltjes om lollies of popcorn te
kopen. Maar dat was allemaal in het dorp van Baker. Dit bleek voor haar heel
andere koek.
Waar was ze? Ik kon, kijkend naar
de bizarre situatie voor mijn neus alleen maar bedenken dat ze nog in de auto
moest zitten. En opeens viel het kwartje waarom iedereen zo gebiologeerd met
hun hoofden in onze auto hing. En op hetzelfde moment zag ik voor me hoe Zoë
daar moest zitten, omringd door zoveel hoofden tegen het raam geplakt en door
de kieren geperst. Ik kreeg het plaatsvervangend benauwd en dat werd alleen
maar versterkt toen ik probeerde de auto weer te bereiken. Ik kwam amper door
de mensen heen die allen niet bereid leken hun verworven plekken bij dit
schouwspel af te staan omdat een of andere mzungu voor probeerde te dringen.
Wat net nog een prachtig kleurrijk
tafereel was geweest, draaide ineens om in een vreselijk verstikkende deken die
in de Afrikaanse hitte om me heen hing. De zon brandde in mijn nek terwijl de
formulierenman me weer in het vizier kreeg en me de andere kant uit probeerde
te krijgen dan waar ik heen wilde; naar mijn dochter die daar al een tijdje als
een circusattractie opgesloten had gezeten ter vermaak van de dorpsbewoners. Ik
baande me vrij woest een weg naar voren en toen ik de mensen met klare
gebarentaal had duidelijk gemaakt dat ze nu echt hun hoofd uit de autoraampjes
moesten trekken, kon ik eindelijk de autodeur openen.
De achterbank was leeg.
Helemaal achterin had ze zich tegen
het geblindeerde achterraam gedrukt. Op haar gezicht een mengeling van angst en
opluchting. Ik kroop bij haar en zag alle gezichten nu van de andere kant.
Het voelde ergens als een koekje
van eigen deeg. Wij wilden aapjes kijken, maar we waren zelf in een soort
poppenkast veranderd. Ik wilde weg. Voor haar. Maar zelf was ik er ineens ook
helemaal klaar mee.
Gelukkig kwam op hetzelfde moment
Baker de auto instappen.
'It's fixed,' zei hij bijna
plechtig.
Toen hij de sleutel in het contact
stopte, bleef het stil. Te lang. Nee toch, geen lege accu nu! Hoe zouden we in
hemelsnaam in dit dorp een jumper kunnen vinden? En ik wilde weg! We wilden
allemaal weg.
De man met het formulier had zich
naar voren gedrongen.
'You still have to register!' riep hij.
Gelukkig was daar opeens het
verlossende geluid van de startende motor. Zonder overleg stuurde Baker de
auto, nu met de brakke reserveband, in moordtempo terug in de richting waar we
voor dit avontuur vandaan waren gekomen. Niemand protesteerde. Er hing een
algeheel gevoel van ontlading in de auto, alsof we allemaal nu pas voelden dat
het toch best wel behoorlijk beklemmend was geweest. En een universeel
gevoel dat we zeker niet nog eens hier vast wilden komen te staan, dus dat we
vooral heel snel op zoek moesten naar een nieuwe band.
Toen de mensenmassa uit het
gezichtsveld verdween en we ook de formulierenman eindelijk van ons af hadden
geschud, deed ik toch voorzichtig mijn mond open.
'Zullen we niet toch
nog even bij de rots gaan kijken?'
Maar niemand wilde meer, en ik
eigenlijk ook niet.
We reden weg, op weg naar de
bewoonde wereld, naar een nieuwe band. Weg van de Karamojong, weg van alle
avonturen die we nog zouden kunnen beleven hier, weg van het dorp dat we zo
graag met eigen ogen wilde zien, weg van de bijzondere markt die die ochtend
nog een geschenk uit de hemel had geleken. Het was de goede keus op dat
moment.
Hoe dichter we weer richting de
herrie van Kampala reden, hoe meer met name mijn moeder en ik het gebied alweer
begonnen te missen. Het was een turbo kennismaking geweest, die smaakte naar
meer.
De volgende keer prijkt Karamoja
vast weer boven aan mijn lijstje. Net als een auto met anti-lekbanden.
Bovenstaande foto's komen niet allemaal uit mijn camera; ook mijn moeder schoot er -zoals altijd- aardig op los. Ook voor haar credits dus!