Non Fictie/Fictie

donderdag 14 november 2019

De Karamojong

Door het oog van mijn lens bekeek ik van een afstandje het bizarre tafereel. Onze auto was bijna niet meer zichtbaar door de vele mensen die hem omringd hadden. Had ik ooit eerder zoveel indrukwekkende mensen voor mijn lens gehad? Ik kon het me niet voorstellen en opgewonden stelde ik scherp op de prachtige gezichten.
Het viel me op hoe stil de mensenmassa was. Terwijl het hele dorp op een paar vierkante meter gepropt leek te staan, was er weinig te horen. Geen gekwebbel, geen geroezemoes. Alsof iedereen helemaal stil was gevallen bij wat ze hier in hun eigen dorp hadden aangetroffen.
Ik was zelf net zo stilgevallen van alles wat ik hier in hun dorp aantrof.
Het enige geluid dat tot mij doordrong in deze hectische toestand, was het geluid van mijn camera die overuren maakte. 


De eerste dagen dat ik in Oeganda ben, maak ik altijd dezelfde foto's, jaar in jaar uit. De drommen met kinderen die met hun donkere kijkers vechten voor een plek voor mijn lens, de Oegandese marktdames die een middagdutje doen, hun voluptueuse lijven liggend tussen de torentjes tomaten en bergen schillen van de groene matoke-bananen, fietsen die op wonderbaarlijke wijze zijn volgeladen met ananassen, stapels gevulde eierdozen, en grote lompe zakken vol houtskool.
Terugkijkend op mijn camera na de eerste week bedacht ik dat Oeganda na al die reizen niet meer echt verrast, maar nog steeds doet verbazen. Niks bleek minder waar deze reis.

Ik heb Oeganda redelijk van Oost naar West en Noord naar Zuid doorkruist in de verschillende reizen die ik de afgelopen 14 jaar maakte als afwisseling op de onderdompeling in het Oegandese dorpsleven. Ik heb me laten betoveren door de 1000 tinten groen die het Oegandese landschap kent, strekkend van de theeplantages in het westen tot het bergachtige landschap in het oosten, van de met akkerland begroeide heuvels in het zuiden tot het surrealistische landschap in Murchison Falls in het noorden.
Oeganda heeft vele (groene) gezichten, en met haar vijf koninkrijken met eigen talen en culturele gebruiken zou je denken dat je je telkens in een ander land waant, maar in de praktijk voelt het eigenlijk overal als Oeganda.
De mensen ogen gelijk en benaderen je hetzelfde, het eten dat wordt aangeboden is hetzelfde, de straten in de dorpen zijn hetzelfde, met de vele rolex-kraampjes, waar onder aftandse parasollen de streetfood rolled eggs wordt klaargemaakt, de boda-boda-jongens onder de mangoboom wachtend op nieuwe passagiers, hun jassen hangend aan de takken en knoesten van de boom. Overal dezelfde geur van brandend afval, gemengd met geroosterd vlees en rottend fruit. En waar je ook komt, overal klinken opgetogen kinderstemmetjes die 'bye mzungu' roepen.

Na alle reizen die ik gemaakt heb, was er maar één groot gebied waar ik nog nooit voet aan grond had gezet: Karamoja, in het verre Noordoosten van het land, liggend tegen de Keniaanse en Zuid-Sudanese grens. Jarenlang had het gebied, als enige van Oeganda, een negatief reisadvies omdat de bevolking -de nomadische Karamojong-stam, neefjes van de Masai uit Kenia- de gewoonte had haar vee met man en macht en Kalasjnikovs te beschermen tegen andere clans. Het zal vast geen zuivere koffie zijn geweest hoe president Museveni en zijn leger het voor elkaar heeft gekregen, maar sinds een jaartje of wat schijnt de Karamojong-stam een stuk vredelievender te zijn, hun AK-47's hebben ze ingeleverd, en hun panga's gebruiken ze weer voor andere doeleinden dan het uitschakelen van onbetrouwbaar uitziende passanten.
Het negatieve reisadvies werd stilletjes ingetrokken en zo prijkte het gebied van de Karamojong dit jaar opeens bovenaan mijn lijstje met reisbestemmingen. De foto´s van de met enorme kralenkettingen versierde mensen waren een makkelijk lokkertje om ook mijn moeder enthousiast te krijgen om naar dit gebied af te reizen. Toen ik per toeval op Google-satelite erachter kwam dat een van hun dorpen niet uit wegen bestond maar een aaneenschakeling was van buitenaards ogende ronde lijnen, was onze nieuwsgierigheid helemaal gewekt. Een beetje research vertelde dat de ronde lijnen kralen waren; afrasteringen gemaakt van gestapelde takken waarmee zij hun hutten omheinden.
Het dorp werd ons doel voor onze reis.

We reisden drie dagen door het Oegandese landschap, de eerste dag nog op verharde wegen, de laatste twee dagen onophoudelijk op de Afrikaanse rode aarde. Langs de weg amper nog stenen gebouwen, de rieten daken van de ronde banda-hutjes voerden steeds meer de boventoon, tot er de laatste dag geen andere gebouwen meer te zien waren. Ook het landschap veranderde, hoewel nog steeds groen, maakte de heuvels plaats voor savanne-achtige grasvlaktes. Een waar paradijs voor een bomenliefhebber als ik, aangezien elke boom hier een eigen podium had en niet hoefde te vechten om de aandacht met andere bomen. En dan blijkt werkelijk elke boom een lust voor het oog.

Ik kan me geen enkele reis in Oeganda herinneren waarbij de autoband niet een grote rol opeiste. Deze reis was dat niet anders, ik durf zelfs te zeggen dat hij mee dong naar de hoofdrol, geheel tegen onze wens in overigens.
Bij de eerste dag op onverharde weg, reed Baker, uitwijkend voor een roekeloos rijdende boda boda – brommertaxi- tegen een steen aan. De band had een paar seconde nodig om helemaal leeg te lopen. We stapten uit, de zinderende hitte sloeg meteen om ons heen. Links van de weg een paar hutjes, rechts gras en een prachtige Afrikaanse boom; een stam van een meter of tien die na die daarna een knik van meer dan negentig graden maakte, waardoor de enige tak die de boom rijk was een meter of 15 verder bijna de savanne-grond aanraakte. Als een driehoekige poort stond hij te stralen in het verder desolate landschap. Een paar schoolkinderen kwamen giechelend kijken wat die Mzungu´s nou weer hier deden. Onze reserveband bleek totaal niet geschikt om mee te rijden, maar gelukkig had Baker in no time de eerste passerende boda boda aangehouden. De chauffeur wist wel een plek waar onze band geplakt kon worden, en voor we goed en wel doorhadden wat er gebeurde, zat Baker met de band achterop de brommer, terwijl het oude vrouwtje dat daar eerder zat zonder enige pardon naast ons gedropt werd.
Onder de Afrikaanse boom wachtten we samen in het streepje schaduw tot de band en haar vervoersmiddel weer terugkwamen. Luganda en Engels was haar -uiteraard- vreemd, dus probeerden we met handen en voeten een gesprekje te voeren. Langzaam verzamelden zich meer mensen om ons heen, hetgeen het communiceren vergemakkelijkte en toen ze hoorden dat we nog verder naar het Oosten wilden reizen, merkte ik enige ontsteltenis in hun stemmen toen ze vroegen of we echt naar de Karamojong gingen. Ook in het dorp van Baker had ik soortgelijke reacties geproefd, al had ik er door mijn eigen enthousiasme weinig aandacht aan geschonken.


De autoband werd letterlijk met touw weer aan elkaar genaaid en daarmee reden we Karamoja in. Waar het al dagen steeds meer voelde als the middle of nowhere, was daar de laatste dag pas echt sprake van. Er was een aantal enorme bergen opgedoemd aan de horizon en vanaf het moment dat we daar tussendoor reden, zagen we ineens geen enkel teken van leven meer. Waar in de rest van Oeganda het nooit lang duurt voordat je langs de weg woningen en stalletjes ziet verschijnen, was daar nu opeens geen enkele sprake van. Het duurde zeker een uur voordat er weer iets van leven opdook naast de weg.

Vijf hutjes op de verder vrij kale vlakte, rond een midden-plaatsje van droge aarde. Terwijl Baker gewoon doorreed probeerden wij een glimp op te vangen van de mensen die op midden-plaatsje bij elkaar zaten. Een man op de weg, om zijn blote schouder een geruite doek, dunne lange blote benen eronder. Wat was hij lang, en donker. Bij de volgende hutjes langs de weg vroegen we Baker vaart te minderen. We openden onze ramen en probeerden een beetje af te tasten hoe de mensen reageerden op ons.
Uit de kinderen klonk een onophoudelijk gezang dat een beetje deed denken aan het geluid van een kalkoen. Waar we eerst nog dachten dat het een soort stam-lied was, kwamen we op de terugweg op de teleurstellende conclusie dat ze in moordtempo dollar-dollar-dollar-dollar riepen.
De volwassenen keken verbaasd als onze blanke, en half blanke, hoofden uit de raampjes verschenen maar daarna kwam er vaak toch een voorzichtige zwaaiende hand de lucht in.  Na een aantal van dit soort mini-mini gehuchten gepasseerd te hebben, doemde er langs de weg ineens een marktje op. Ik werd overweldigd door de prachtige kleurige mensen die opeens opwachting hadden gemaakt in mijn gezichtsveld. Wat een kleuren!
Mijn moeder en ik stapten nieuwsgierig uit de auto, terwijl de kinderen en Baker duidelijk genoeg hadden aan dat wat ze vanuit de auto konden zien.
Natuurlijk waren wij een attractie, meer dan dat we in andere gebieden van Oeganda waren geweest, maar ik merkte er dit keer weinig van omdat ik zelf nog veel meer onder de indruk was van wat ik zag. Op het kleine marktpleintje stonden een aantal bomen waarvan de bladeren voor een prachtige, en hoognodige, vlekkerige schaduwdeken zorgden. In die schaduw zaten vrouwen met schalen met voor mij onbekend eten. Geen geroosterde geit, rolex en andere Oegandese gerechten die ik de afgelopen jaren had leren kennen. 

Hoewel de vrouwen prachtig gekleed waren, waren het de mannen die meteen mijn aandacht trokken -een nieuwe ervaring in een land waar het altijd de vrouwen zijn die met waanzinnige kapsels en kleurrijke Afrikaanse jurken visueel eruit springen, terwijl de mannen zich doorgaans kleden in saaie mannen-pantalons met dito overhemd en allemaal hetzelfde gemillimeterde haar.

Deze mannen waren lang, echt lang, ze waren dónker en ze hadden een ongelooflijk indrukwekkende uitstraling. Op hun hoofden prijkten strak gehaakte hoge hoeden, sommige versierd met een verrassende veer, om hun schouders de geruite doeken, boven hun ellebogen een rijtje met fel gele plastic armbanden die strak afstaken tegen hun bijna zwarte huid. Hun oren waren versierd met grote oorbellen. Had ik al gezegd dat ze indrukwekkend waren? Dat waren ze namelijk. Ongekend indrukwekkend. Ik heb nog nooit mannen ontmoet, niet in Afrika noch in Europa, die met zoveel trots rondliepen. Elke man die me in mijn ogen aankeek, zorgde ervoor dat mijn hele feministische opvoeding zo via mijn voeten de Afrikaanse aarde in wegstroomde. Met een bijna nederige oogopslag beantwoordde ik hun trotse blik.
 

Een markt bleek een prima manier om op een redelijk veilige manier kennis met ze te maken, dus we waren erg verheugd toen we erachter kwamen dat dit kleine marktje er alleen maar was omdat er iets verderop in het dorp Kanawat een grotere vee- en lifestock-markt was. We kwamen aan toen de zon al niet meer pal boven ons stond en het vee al verdeeld bleek. Desondanks was het alweer een streling voor het oog. De mannen met allemaal een veestok in hun ene hand, een krukje in de ander, op hun hoofd nu ook meer militair uitziende gehaakte mutsjes. De vrouwen met hun haren in korte cornrows naar achter gevlochten. Naar beneden kijkend werd mijn blikveld gevuld met blote voeten en heel veel simpele sandalen, allemaal gemaakt van autobanden. Maar de meeste aandacht trokken de vele gezichtsversieringen die we hier voor het eerst zagen. Hele patronen van ronde gezwollen littekens die in het voorhoofd en op de jukbeenderen waren aangebracht. Op de voorhoofden van de kleine Karamajong prijkten soms verticale streepjes die vast ergens symbool voor stonden.
Af en toe liep er iemand waarbij de traditie van de lichaamsversiering jammerlijk was mislukt; grote oneven gezwellen die het gezicht bedekte.
  



Voor de bezoekers van de markt was Zoë de grootste attractie. Waar ze ook liep, velen kwamen op haar af om haar met open mond te bekijken. Gek genoeg kon Nano zich een stuk makkelijker buiten de aandacht van alle marktbezoekers over de markt bewegen. Misschien was het omdat Zoë in dit gebied duidelijk wat minder op haar gemak was dan Nano (hoe anders was het in Bakers dorp waar Zoë juist degene was die vanaf dag 1 helemaal haar draai had gevonden en rondliep alsof ze er geboren en getogen was).  Een beetje schuilend achter haar vader wekte ze misschien wel juist een stuk meer nieuwsgierigheid.
 
's Avonds had ik een hoofd vol indrukken, alsof ik al maanden aan het rondreizen was. Wat was het lang geleden dat ik in zo'n totaal andere wereld terecht was gekomen. Ook Baker was onder de indruk dat dit onderdeel uitmaakte van zijn land, terwijl het op alle manieren zo totaal anders voelde dan zijn cultuur. Hij raakte vooral niet uitgesproken over hun diepdonkere kleur en ik proefde in de manier waarop hij sprak over de verschillen, dat hij vooral een beetje op dit volk neer keek. Ze hadden geen idee van het 'echte' Oegandese leven in de stad volgens hem, terwijl mij leek dat deze mensen precies hetzelfde konden denken over hem; wat wist hij nou van het échte Oegandese leven, van leven in een kraal, de hele dag met je stok en je krukje onder de bloedhete zon je kudde voort sturend. De enigszins neerbuigende kijk van Baker op deze stam is een wijdverspreide visie van de Oegandezen. Toen ik bij terugkomst in Bakers dorp aan onze buren foto's liet zien die ik van deze prachtige mensen gemaakt had, reageerden zij tot mijn grote verbazing vol afgrijzen. Hun donkere huid, de vreselijke versieringen, ze versterkten allemaal het vooroordeel dat ze blijkbaar al hadden van een totaal onderontwikkelde stam die nog steeds half naakt over de prairie achter hun vee aanrende en leefde van het bloed van hun koeien.

We hadden nog maar één dag doorgebracht in Karamoja en ik was al helemaal verkocht. Ik wilde meer zien en proeven van hoe deze mensen leven. Maar het voelde ook een beetje gek eigenlijk om nu naar dat dorp dat ik van Google Maps kende te rijden om daar even aapjes te komen kijken. We hadden niks in dat dorp te zoeken, het lag niet aan een doorlopende weg maar nog verder de binnenlanden in, aan een weg die nergens naar toe leidde. 'Toevallig' langskomen was dus ook niet echt mogelijk.
Ik heb het altijd zo fijn gevonden aan reizen als je ergens iets te zoeken hebt, of dat nou het opzoeken van Bakers familie is, of het moeten maken van een filmpje. Het is een heel fijne manier om terloops mensen te ontmoeten en te kijken en ervaren hoe ze leven.
De dorpen waarbij het bezoeken van inheemse volkeren een toeristische attractie waren geworden, heb ik altijd huiverend links laten liggen. Gelukkig kon dat ook, want ik had in elke streek altijd wel aanknopingspunten waardoor ik godzijdank nooit situaties voorgeschoteld kreeg waarbij de dorpsbewoners snel hun mobiele telefoons uit het zicht legden zodra de toeristen naderden.
Maar hier hadden we –als echte toeristen, al was het een behoorlijk ontoeristisch gebied- niks meer te zoeken dan de bevrediging van onze nieuwsgierigheid.  
Het voelde niet oké op deze manier naar het dorp te rijden, hoe graag we dat raadselachtige dorp ook met eigen ogen hadden willen zien. In Hilversum zijn de nieuwsgierige toeristen ook niet welkom om met hun fototoestel in de aanslag te komen kijken hoe authentiek ik wel niet mijn huishouden doe.

We besloten ons tot het bezoeken van markten te beperken. Terwijl Baker iemand zocht die onze auto kon jumpen omdat naast de band ook de accu er de brui aan had gegeven, informeerden wij of er nog ergens in de regio een veemarkt was die dag. We vielen met onze neus in de boter.  Een van de grootste veemarkten van de regio, waarbij ook veehouders van stammen uit Kenia hun waar zouden komen kopen en verkopen, vond uitgerekend vandaag plaats. Toen de goede man uitlegde waar het was, viel als een geschenk uit de hemel de naam van het dorp dat we net met pijn in ons hart van onze agenda hadden geschrapt. En als kers op de taart werd er verteld dat er aan de rand van het dorp een rots met een natuurlijke glijbaan stond, waardoor ook mijn kinderen verwachtingsvol de auto instapten. 

Onderweg werden we weer getrakteerd op prachtige landschappen, waarin jonge hoeders zich met hun vee voortbewogen en op vele Karamojong die te voet de reis naar de veemarkt aflegden. De karakteristieke veehoeders-stok kon je door de afstand niet altijd zien, maar twee handen die naast het hoofd in de lucht leken te zweven, verrieden dat die stok op hun schouders rustte. 
 
En toen was daar uit het niks het eerste teken van een kraal. Boven een dorre struik toornde iets van afrastering gemaakt van takken uit. Voor ons lag het begin van het dorp, het zag er uitgestorven uit. En terwijl Baker een soort pleintje opreed en wij uit het raam hingen om een foto te maken van het stukje van de kraal dat we zagen, klonk er het inmiddels bekende geluid van een leeglopende band.
Pfffrt.
Dit was geen goede plek voor nog een platte band. Zo leeg als het dorp eruitzag toen we er aankwamen, zo snel stroomde het vol toen wij er met onze auto strandden. Tegen de tijd dat ik mijn autodeur opendeed, wat toch niet meer dan een minuut of twee kan zijn geweest nadat de auto tot stilstand was gekomen, stond er al een rij Karamojong naast de auto te kijken wat dit nou weer allemaal was. Waar waren al deze mensen zo snel vandaan gekomen? 

Nano en Baker waren gelukkig inmiddels een gesmeerd team als het om banden wisselen gaat, dus ondanks dat we met panne ergens stonden waar nog nooit iemand een auto had gezien, begonnen we met frisse moed aan de klus. De moed zakte echter behoorlijk snel in onze schoenen toen we ons realiseerden dat de achterklep sinds die ochtend niet meer open kon, en de reserveband daardoor onbereikbaar was geworden. 
Baker bleef opvallend koel en terwijl hij omringd werd door nieuwsgierige mannen en vrouwen kreeg hij het voor elkaar de klep open te krijgen waardoor het vader- en zoonteam kon beginnen aan de routine-klus. 
Mijn moeder en ik keken ondertussen onze ogen uit; voor onze neus stonden inmiddels drommen met mensen, de een nog mooier gekleed en opgedoft met sieraden dan de ander. 
Er trok een man aan mijn jurk, hij probeerde wapperend met een blad papier mijn aandacht te trekken.
   'Are you a tourist? If you want to visit the village, you have to register!'
De man had als enige tussen al de Karamojong een westers shirt en spijkerbroek aan. Hij leek nog meer misplaatst dan wij, en bovenal was hij ontzettend opdringerig met zijn formulier dat hij onder mijn neus duwde. Ik probeerde hem te ontwijken door weer wat dichter naar de auto te lopen.

Onze autoramen stonden nog een beetje open en als een soort vogels hadden de mensen op de voorste rij hun hoofden gedraaid waardoor ze precies in de kier van het raam pasten. Er zat weinig beweging in die voorste rij. Je zou denken dat je even naar binnen kijkt en het dan wel gezien hebt. Maar blijkbaar was er zoveel te zien voor ze, dat ze maar bleven kijken, hoeveel mensen er ook achter hen stonden te duwen omdat ze ook een glimp wilden opvangen van het interieur van dat voertuig dat uit een totaal andere wereld hun dorp in was komen rijden. 
Het vechten om dichterbij de auto te komen gebeurde op een bizar geruisloze wijze. Waar je bij zoveel mensen een enorm gekakel zou verwachten, was de enige die ik echt hoorde
de man met zijn formulier, die in mijn nek bleef hijgen dat we moesten ons registreren. 

Ergens tussen de massa zag ik Nano onverstoord op zijn knieën met de krik bezig, terwijl Baker het reservewiel uit de achterbak aan het draaien was. Ik wist dat ze het beiden vreselijk moesten vinden om met zo'n enorme massa nieuwsgierige mensen om zich heen zo hun ding te moeten doen, maar ze leken alle twee op een soort overlevingsstand te staan: die band moest zo snel mogelijk verwisseld worden, en al deze mensen gingen daar, hoe graag ze misschien wel wilden, niet mee helpen, dus als we niet hier wilden strandden, was het een kwestie van doen wat ze moesten doen. En dat deden ze dapper.   

En opeens miste ik Zoë.
Ik was zo betoverd geweest door de prachtige mensenmassa die op onze platte band was afgekomen dat ik mezelf even was verloren achter mijn camera, afwisselend met kijken hoe het met de bandwissel ging. Waar Zoë al die tijd geweest was, had ik niet geregistreerd. Dat was op zich niet raar, Zoë zat in Oeganda zo goed in haar vel dat ze voortdurend op onderzoek uit was, op zoek naar vriendjes in de buurt, naar plekken om te kunnen spelen, naar nieuwe winkeltjes om lollies of popcorn te kopen. Maar dat was allemaal in het dorp van Baker. Dit bleek voor haar heel andere koek.

Waar was ze? Ik kon, kijkend naar de bizarre situatie voor mijn neus alleen maar bedenken dat ze nog in de auto moest zitten. En opeens viel het kwartje waarom iedereen zo gebiologeerd met hun hoofden in onze auto hing. En op hetzelfde moment zag ik voor me hoe Zoë daar moest zitten, omringd door zoveel hoofden tegen het raam geplakt en door de kieren geperst. Ik kreeg het plaatsvervangend benauwd en dat werd alleen maar versterkt toen ik probeerde de auto weer te bereiken. Ik kwam amper door de mensen heen die allen niet bereid leken hun verworven plekken bij dit schouwspel af te staan omdat een of andere mzungu voor probeerde te dringen.

Wat net nog een prachtig kleurrijk tafereel was geweest, draaide ineens om in een vreselijk verstikkende deken die in de Afrikaanse hitte om me heen hing. De zon brandde in mijn nek terwijl de formulierenman me weer in het vizier kreeg en me de andere kant uit probeerde te krijgen dan waar ik heen wilde; naar mijn dochter die daar al een tijdje als een circusattractie opgesloten had gezeten ter vermaak van de dorpsbewoners. Ik baande me vrij woest een weg naar voren en toen ik de mensen met klare gebarentaal had duidelijk gemaakt dat ze nu echt hun hoofd uit de autoraampjes moesten trekken, kon ik eindelijk de autodeur openen. 
De achterbank was leeg. 
Helemaal achterin had ze zich tegen het geblindeerde achterraam gedrukt. Op haar gezicht een mengeling van angst en opluchting. Ik kroop bij haar en zag alle gezichten nu van de andere kant.
Het voelde ergens als een koekje van eigen deeg. Wij wilden aapjes kijken, maar we waren zelf in een soort poppenkast veranderd. Ik wilde weg. Voor haar. Maar zelf was ik er ineens ook helemaal klaar mee.  
 

 
Gelukkig kwam op hetzelfde moment Baker de auto instappen. 
  'It's fixed,' zei hij bijna plechtig. 
Toen hij de sleutel in het contact stopte, bleef het stil. Te lang. Nee toch, geen lege accu nu! Hoe zouden we in hemelsnaam in dit dorp een jumper kunnen vinden? En ik wilde weg! We wilden allemaal weg.
De man met het formulier had zich naar voren gedrongen. 
   'You still have to register!' riep hij. 
Gelukkig was daar opeens het verlossende geluid van de startende motor. Zonder overleg stuurde Baker de auto, nu met de brakke reserveband, in moordtempo terug in de richting waar we voor dit avontuur vandaan waren gekomen. Niemand protesteerde. Er hing een algeheel gevoel van ontlading in de auto, alsof we allemaal nu pas voelden dat het toch best wel behoorlijk beklemmend was geweest. En een universeel gevoel dat we zeker niet nog eens hier vast wilden komen te staan, dus dat we vooral heel snel op zoek moesten naar een nieuwe band.
Toen de mensenmassa uit het gezichtsveld verdween en we ook de formulierenman eindelijk van ons af hadden geschud, deed ik toch voorzichtig mijn mond open. 
   'Zullen we niet toch nog even bij de rots gaan kijken?'
Maar niemand wilde meer, en ik eigenlijk ook niet. 
We reden weg, op weg naar de bewoonde wereld, naar een nieuwe band. Weg van de Karamojong, weg van alle avonturen die we nog zouden kunnen beleven hier, weg van het dorp dat we zo graag met eigen ogen wilde zien, weg van de bijzondere markt die die ochtend nog een geschenk uit de hemel had geleken. Het was de goede keus op dat moment. 

Hoe dichter we weer richting de herrie van Kampala reden, hoe meer met name mijn moeder en ik het gebied alweer begonnen te missen. Het was een turbo kennismaking geweest, die smaakte naar meer.
De volgende keer prijkt Karamoja vast weer boven aan mijn lijstje. Net als een auto met anti-lekbanden. 

Bovenstaande foto's komen niet allemaal uit mijn camera; ook mijn moeder schoot er -zoals altijd- aardig op los. Ook voor haar credits dus!


zaterdag 17 augustus 2019

Nijlpaard

Ik ben geen supermoeder. Nooit geweest ook. Al kon ik vroeger toen ik nog een meisje was -en toevallig ook al moeder, want zo loopt het leven soms- als ik in de spiegel door mijn wimpers keek met enige fantasie de contouren van een supermoeder ontwaren. Maar dromen wordt lastiger naarmate je ouder wordt en als ik nu in helikopterview naar mezelf kijk, zie ik niks wat ook maar in de buurt komt van een supermoeder. Geeft niet. Maar soms zie ik dan iets wat zo'n beetje lijnrecht tegenover die supermoeder staat, een soort uh moedergedrocht.

In de absurde hittegolf van 2019 vertrok ik met mijn kinderen naar Oeganda. Ik was de pre-vakantiestress van de afgelopen jaren een beetje beu en zette dus in op een stressloos vertrek. Door een heel aardige en grondige voorbereiding ging me dat nog wonderbaarlijk goed af. De avond voor we vertrokken was mijn to do lijstje zo geslonken dat ik de auto vol kinderen laadde en we de hittegolf in de schuimende golven van de Noordzee van ons afspoelde. Ook de dag van vertrek was er van stress geen sprake. We zouden per trein naar Brussel vertrekken, daar rond etenstijd aankomen, een nacht in een hotel slapen om de volgende ochtend vanaf Brussel naar Entebbe te vliegen. Ruim een uur voor onze trein vertrok waren we klaar, waardoor we nog met gemak de de vriezer gevuld met ijsjes konden leegeten. Het was 39 graden toen we ons behingen met de bagage. Ik had zo gepakt dat het stukje huis-station voor iedereen net te doen moest zijn, zelfs met deze tropische temperaturen. We kwamen bezweet maar zen aan bij het station en incasseerden zonder enige moeite het bericht dat onze trein niet reed. We hadden ruim de tijd om in Brussel aan te komen dus zelfs toen we na wat vertraging op Schiphol te horen kregen dat er nogal wat problemen waren met de internationale treinen, hielden we, als enigen op het hele perron leek het, ons hoofd gewoon koel. Dan kwamen we wat later aan bij het hotel. Geen probleem. En het perron onder de luchthaven was aangenaam koel.

Toen na lange tijd een trein richting het zuiden het perron op kwam denderen, maakte ik me met al die wachtende passagiers om me heen alleen een beetje zorgen dat we dadelijk van Schiphol tot Brussel met al onze bagage moesten staan. Maar wonder boven wonder kwamen we als eersten de coupe binnen, waar vier Engelsen met rood aangelopen hoofd lagen te puffen op de eerste twee vierzitters. Ze schikten in toen ze ons zagen en zo zaten we prima met z'n drieën , onze drie koffers en onze drie backpacks op elkaar gestapeld. De rode huid en het gepuf van de Engelsen bleek makkelijk te verklaren; van airco was in deze trein geen sprake en al snel mengde onze zweetlucht die met die van de puffende buren. Met 40 graden kan airco amper een luxe genoemd worden in een trein. Met name als de trein stil stond sloeg de warmte met een harde klap in je gezicht. En dat stilstaan gebeurde steeds vaker en steeds langer. De mededeling dat er een kapotte sein was werd opgevolgd door de mededeling dat alle seinen kapot waren en er bij elk sein toestemming gevraagd moest worden. De Belgische Spoorwegen waren niet zuinig geweest met het plaatsen van seinen langs de sporen, bleek al snel. Het iets later aankomen bij het hotel werd langzaam aangepast in een stuk later aankomen. Maar al wapperend met onze treintickets, kon het ons nog steeds niet van ons stuk brengen.

Het ging pas een beetje mis toen we te horen kregen dat ons stuk het enige deel van de trein was zonder airco en we bij Antwerpen besloten met alle bagage naar een koeler plekje te verkassen. We hadden niet kunnen voorzien dat er een groep van ruim veertig Spanjaarden in Antwerpen vanaf de andere kant de coupe bestormden waardoor we halverwege strandde, onze bagage stond her en der over de coupe verspreid en vastgeplakt tussen de veertig Spanjaarden was er van de werkende airco niks te merken. Even doorbijten, we hadden gelukkig het grootste deel van de treinreis ruim in de vierzitter doorgebracht. Toen klonk de stem van de conducteur weer, droogjes. In tegenstelling tot wat aangegeven stond zou deze trein níét stoppen op Brussel Airport. Er werd kort getipt in Brussel Du nord uit te stappen en een bus te nemen. We hadden inmiddels al twee uur langer in deze bloedhete trein gezeten door alle seinstoringen waardoor ik het vrij onmogelijk achtte nog helemaal zen op deze boodschap te reageren.

Brussel Noord bleek geen roltrappen te hebben, waardoor ik op zoek naar adviserend personeel met de grootste backpack op mijn bezwete rug de grote koffer de trap af moest tillen. Nog voor ik de laatste trede bereikte, brak de hendel van mijn koffer af. Ik voelde met de vallende koffer ook de laatste stressloosheid van me afvallen. Brussel Noord bleek niet alleen geen roltrappen te bezitten , maar ook geen enkel personeel om de gestrande reizigers de weg te wijzen. We sleepten ons dus maar zoekend richting busstation, mijn kinderen opvallend minder zuchtend en steunend dan ik, allicht omdat zij niet trap op trap af moesten met een zware koffer zonder hengsel. Misschien was het de hitte die op mijn hersenen was geslagen waardoor ik niet in staat was de bus naar de luchthaven te vinden. Na een tijdje koortsachtig als een kip zonder kop tussen de verschillende bushaltes te hebben gelopen, geleidde ik mijn kinderen dus weer puffend de stationshal in. Op een bord zagen we zowaar een trein naar de luchthaven staan maar toen ik mijn koffer nog een keer de trap op had getrokken, lazen we op het perron dat de trein er toch niet zou stoppen.

Ik wist niet meer of het nou zweet of tranen was wat over mijn gezicht liep. Het was in ieder geval zout, en Nano moet het gezien hebben en geconcludeerd hebben dat zijn moeder niet degene was die ons drietal naar de plaats van bestemming ging krijgen, een vernederende gedachte. Hij stelde voor naar Brussel centraal te rijden om te kijken of we daar wel vervoer naar de luchthaven konden vinden. Ik hield van hoe hij in staat was in oplossingen te denken en volgde zijn idee op. Brussel bleek echter net zo'n tranendal als Brussel Noord als je er met een kapotte koffer, zware backpack, bepakte kinderen en bezweet lijf op zoek moest naar een bus. Toen we ons hijgend -of ik was allicht de enige die hijgde, maar mijn hijgen telde makkelijk voor drie- de trein terug naar Nord hadden in gehesen, deed ik op mijn telefoon een poging te zoeken waar die pokke bus dan wel zou moeten vertrekken. Het schemerde inmiddels buiten, wanneer was dat in hemelsnaam gebeurd? Ik vond de bushalte op de kaart, we waren er eerder vlak langs gelopen. Ik vond ook de bustijden. Koortsachtig keek ik op mijn horloge. We waren opeens al bij de laatste bus beland, vijf minuten nadat we weer op Du Nord zouden aankomen zou hij het verborgen busstation verlaten. Het zweet brak me nog meer uit bij het idee dat we dadelijk met z'n drieën en onze bagage met onze laatste energie over die trappen van het station moesten sjezen om die laatste bus te pakken te krijgen.

Ik probeerde me bij elkaar te rapen en mijn kinderen voor te bereiden op de sprint die we zo zouden moeten trekken. Natuurlijk voelde ik ook wel dat ík het was die het allermeest moest worden klaargestoomd voor de sprint. Rennend door de lege hal van Nord was het Nano die weer op een bord zag staan dat er toch nog een trein naar Brussel Airport vertrok. Ik riep tussen het zware ademen door dat ik me niet kon voorstellen dat hij echt daar stopte, maar volgens Nano stond het er heel duidelijk. Hij vertrok alleen wel over twee minuten. Mijn lijf voelde gevangen in dat van een nijlpaard  terwijl ik de trap naar het perron probeerde te bereiken. Mijn kinderen waren al naar boven gefladderd en riepen me bemoedigend toe, terwijl ik zwaar hijgend het kletsnatte haar van mijn voorhoofd veegde. In niks leek ik op een moeder die koel bleef om haar kinderen veilig op de plaats van bestemming te krijgen.  Het nijlpaard was door haar korte pootjes gekrakt. Ik hoorde de stemmen van mijn kinderen die mijn naam riepen, mijn piepende adem, een wieltje dat van mijn koffer brak terwijl ik het schokkend over de traptreden achter me aan trok. Toen mijn hoofd eindelijk op het niveau van het perron kwam, zag ik Zoë richting treindeur lopen. Het snerpende fluitje van de conducteur. Een paar meter nog. Ik moest. Ik zou. Maar ik was op. Ik rende strompelend naar de deur. Zoë stond in de deuropening van de trein, ik met het afgebrokkelde blok aan mijn been voor de deur. Nano stond achter mij op het perron.De fluit van de conducteur klonk harder, langer, bozer.  In Zoës ogen zag ik ineens de blik van een klein meisje, een meisje dat zich zeker niet zomaar zou redden alleen in een trein waar Frans de voertaal was. Paniekerige ogen. Tranen. En toen dat vreselijke geluid van sluitende deuren.

'Neeeeeeeeeeeee!'
Mijn omvangrijke lijf totaal onhandig tussen de halfdichte deuropening als blokkade. De rugzak stak uit, de koffer lag nog op het perron, het fluitsignaal bleef snerpen, ik bleef schreeuwen. En toen kwam heel kort de bevrijding, als in een zucht gingen de deuren weer heel even open. Nano en ik gooiden in topsnelheid onze bagage en lijven de trein in.
We trilden. Toen we in het hotel aankwamen trilden we nog steeds. De hele reis daarna naar de evenaar bleek een peuleschilletje. Dat dan weer wel.

donderdag 21 maart 2019

7 Adressen - 7 Scenes

Zandberg 2 Schinnen (1982-2000)

Met een mengeling van spanning en opwinding duwen we het kwartje in het busje van het kapelletje. Nu mogen we een kaarsje aansteken. We zijn er niet volledig van overtuigd dat het gaat helpen. We zijn allemaal niet gedoopt, hebben geen communie gedaan en het kwartje hebben we net uit het keukenlaatje gestolen. Maar de andere optie is niets doen, en dat klinkt momenteel als een heel slechte optie. Als hij echt achter ons aan is gekomen, zijn we misschien wel in levensgevaar.

Het was voor het eerst dat we echt door het hekje waren gegaan. We hadden het al jaren in het vizier gehad. Natuurlijk hadden we dat. Onze honger naar speelruimte was onstilbaar. De wei van een halve hectare die rond ons huis lag leek misschien de eerste jaren oneindig groot, maar op den duur wilden we meer. Dus we veroverden het bosje dat achter aan de wei grensde. Buurtkinderen die dachten ook in het bosje te kunnen spelen, kregen van ons te horen dat ze konden ophoepelen omdat het óns bos was. We bouwden er ondergrondse hutten, speelden er tikkertje, speelden met de oude matrassen die mensen er gedumpt hadden en krasten onze namen in bomen. En toen we daar ook allemaal op uitgekeken waren, verlegden we onze grenzen naar de tuinen die ook grensden aan het bosje. We speelden stiekem met de speeltoestellen in de tuin van Joyce, als we zeker wisten dat ze niet thuis waren, of we struinden door de hooibalen die lagen opgesteld in een ander aangrenzend weiland.
Maar het hekje, daar liepen we altijd vol ontzag omheen. Het leek wel of je een sprookjesboek had opengeslagen, zoals het daar tussen de bramenstruiken stond, een geheimzinnig pad afschermend. Zou het pad leiden naar een geheime tuin, vol pracht en praal, bonenstaken die tot de hemel reiken? Of stond er een grote oven, klaar om buurtkindertjes levend in te verbranden? We wisten het niet, en tot deze dag hadden we de gok nooit durven wagen.
Ik kan niet bidden. Het enige gebed dat ik ken is ‘De aarde die het voor ons bewaarde, de zonne die het rijpen deed. Lieve zon en lieve aarde, zorg dat ik het nooit vergeet.’ Ik zeg het een keertje zachtjes terwijl ik naar het Mariabeeld in het kapelletje kijk, maar het klinkt meteen absurd. De zon en de aarde gaan ons echt niet van de man met het geweer redden. Ik probeer iets van het Onze Vader te herinneren. Mijn opa praat altijd heel onduidelijk als hij bidt. En ik ben meestal vooral bezig met mijn lach inhouden in plaats van ontcijferen en onthouden wat hij zegt. Ik kom alleen maar op de eerste regel. Onze vader die in de hemel zijt, uw naam worde geheiligd. Ik herhaal hem een paar keer, net zo onduidelijk als mijn opa altijd doet. Ik kan me niet voorstellen dat dit echt gaat helpen, maar ik durf ook niet te stoppen. Ik hoor dat de anderen meedoen. Blijkbaar heeft onze collectieve angst ons gevoel voor schaamte overwonnen. Terwijl eerder in het bos juist de angst was weggeduwd door onze nieuwsgierigheid. En onze bewijsdrift. We waren dit keer met een groep in het bos, niemand wilde laten zien dat ie niet door het hekje durfde, natuurlijk niet. We waren geen doetjes. En dus hadden we voor het eerst de stap door het hekje gewaagd. Onze heldhaftigheid hield maar kort stand. Toen er een donker gestalte opdoemde op het paadje achter het hekje, zetten we het massaal op een lopen. In de blinde paniek die ontstond hadden een paar van ons toch nog dat lange voorwerp in zijn hand weten te onderscheiden. Het voorwerp dat dreigend onze kant op priemde. Ik weet eigenlijk niet wie die paar waren die het wapen hadden gezien. Ik weet opeens ook niet meer of ik het zelf echt gezien heb. Maar al heb ik het niet gezien, de rest roept het ook, dan moet het wel waar zijn toch?

Hoe lang zou je moeten bidden voordat het werkt? Ik ben er eigenlijk wel een beetje klaar mee. Het begint donker te worden. Zou de man echt nog door de straten van Schinnen aan het rennen zijn op zoek naar ons? Of misschien zit hij ons op te wachten op ons terras, zijn geweer steunend tussen zijn benen, mijn ouders er woest naast om wat hun kinderen nou weer hebben uitgevreten. Ik probeer me een rooskleuriger scenario in te beelden. Ik stel me voor hoe hij door zijn vrouw naar huis wordt geroepen omdat de soep met draadjesvlees voor hem klaarstaat. Zou honger het winnen van boosheid?
‘Héten komen,’ klinkt het door de straat. Al zou ik mijn moeders stem niet hebben herkend, dan had ik toch honderd procent zeker geweten dat zij het was omdat ze de enige is die ‘eten komen’ met een h ervoor roept, op last van haar logopedist. Het ‘heten komen’ klinkt doodnormaal, zeker niet alsof ze onder schot gehouden wordt door de man van het hekje. Het is voor ons genoeg om collectief de gespannen bubbel te laten barsten. We rennen naar huis, het verhaal van de man, het hekje en het geweer voor decennia achterlatend bij het Mariabeeld.


Mierenmeent 46, Hilversumse Meent (2000)

De bel. Ik ren naar beneden vanaf mijn zolderverdieping. Ik ben net iets eerder bij de deur dan mijn hospita. Met een zwier trek ik de deur open en ik zie hem staan. Ik zou hem op zijn mond willen zoenen, maar voel de ogen van mijn hospita in mijn rug prikken. Ik draai me om naar haar, mijn lange dreads wapperen alle kanten op. ‘Dit is mijn oom’ zeg ik triomfantelijk. Ik zie hoe ze wat zuur de situatie probeert in te schatten, met haar hoogblonde suikerspin op haar hoofd. Ze kan me niks maken. In de lijst van regels die ik na het tekenen van de huurovereenkomst opeens onder mijn neus geschoven kreeg, prijkte bovenaan dat er géén vriendjes welkom zijn op mijn kamer. Maar een oom kan ze niet weigeren. Ik heb zin hem bij zijn hand te pakken en de trap op te trekken, maar hou me in en met een paar treden tussen ons in lopen we naar boven. Als mijn deur in het slot valt, voel ik direct zijn lippen in mijn nek. ‘Heeft het toch nog een voordeel dat ik een oude getrouwde man aan de haak heb geslagen’ fluister ik in zijn oor.



Hoge Naarderweg 135 Hilversum (2000-2005)

Ik weet het zeker. Ik ben dood. Of misschien ben ik aan het doodgaan. Dat zou ook nog kunnen. Ik adem dood. Ik vind het meteen ook heel aannemelijk klinken dat dit de dood is. Ik mis een aantal dimensies. Tijd is niet meer. Ruimte bestaat niet meer. Daarmee is elke andere plek dan deze voorgoed buiten mijn bereik komen te liggen. Het is niet erg. Ik ben dood en dan is er een nieuwe dimensie. Het gaat niet meer om links of rechts, voor of achter. Het gaat om iets heel anders. Ja, dit moet de dood wel zijn.

Ik lig op bed. Opgebaard. Ben verbaasd dat ze me met mijn rug naar de visite hebben gelegd. Gelukkig; ze leggen me toch nog op mijn rug, mijn handen in elkaar gevouwen onder mijn borsten. Mooi, maar ook wel meteen heel echt. Mijn huisgenoot Bart zit op de bedrand. Hij houdt mijn hand vast. Zo doe je dat als iemand dood is. Hans aait me. Ik zeg dat ik dood ben. Ze zeggen van niet. Ze zeggen dat dode mensen koud zijn en laten mij voelen hoe warm ik ben. Ik zeg dat ze de koeling onder mij aan moeten zetten.

Ik ben een beetje teleurgesteld over de opkomst. Alleen mijn huisgenoten komen kijken terwijl ik op mijn studentenkamer opgebaard lig. Ze hebben niet eens de zooi een beetje opgeruimd. Ik vind het niet netjes van mijn vader en moeder dat ze niet eens even langskomen. En waar blijft eigenlijk die dokter. Hans laat me toch niet zo sterven in zijn armen? Ik had allang een dokter gebeld. Hans zegt dat hij denkt dat het niet nodig is. En hij zegt iets over een cake die ik vanmorgen gebakken heb en nu helemaal op is. Die woorden zeggen me niks. En ik wil geen cake bij mijn uitvaart.
Nu ik dood aan het gaan ben, komt mijn leven in een flits voorbij. Dat valt tegen. Ik zie alleen maar saaie momenten. Ik word een beetje boos. Was dit het dan? En nog steeds geen dokter. Ze maken een fout, waarom geloven ze me niet als ik zeg dat ik stervende ben? Oh wacht, ze doen mijn oog open. Dit moet haast wel in het ziekenhuis zijn. Een dokter kijkt of ik dood ben. Dat ben ik. Nu is het zeker.
De begrafenis kan beginnen. Hela, ik wil wel wierook. En muziek.
Daar komt Tom Waits al. Russian Dance op de achtergrond, ik stokstijf, kist dicht.
Zand. Heel veel zand. Over mij heen.



7 Miles Mityana Road, Bulaga, Oeganda (2005)

‘Madam? It’s lunch time!’ Ik was ver weg en kijk verward op mijn horloge. Lunch time? Het is 5 uur. Dat is nog de Nederlandse tijd, denk ik. Maar zoveel uur is het verschil toch niet? Ik kom de deur uit en kijk uit over het pleintje waaraan ik vanaf nu woon. Ik zie uit alle deuren jongens verschijnen met borden. Mijn buurjongen klimt langs de muur omhoog om een vork tevoorschijn te toveren die hij daar na de vorige maaltijd verstopt heeft. Hij lacht zijn tanden bloot als hij ziet dat ik zijn tafereeltje bekijk. ‘Your forks arn’t safe here!’ waarschuwt hij met een knipoog.
De kok staat achter twee grote pannen klaar en schept met een plastic bord dat dient als opscheplepel op elk bord dat langs komt een homp witte brei en daarna een saus van bruine bonen. Ik sla het gade vanaf de veranda voor mijn deur. De zon schijnt zoals ie alleen op de evenaar schijnt, en het ruikt naar Afrika. Alles wat ik zie, ruik, voel en hoor voelt overweldigend prettig. Ik weet niet wat ik moet doen om alles zo veel mogelijk in me op te nemen. Ik heb zin om alles op te slokken, om het gulzig tot me te nemen. Met een grote grijns op mijn gezicht loop ik op blote voeten richting de kok. Ik kan me niet herinneren dat ik me ooit ergens meteen zo thuis heb gevoeld.



Cornelis Ertsenstraat 54 Hilversum (2005-2011)

‘Zet je voet maar even hier tegenaan’. De verloskundige heeft een plekje gevonden waar het precies past en leidt mijn voet naar de klerenkast die naast mijn bed staat. Mijn zus schijnt met mijn bureaulamp bij. Ik concentreer me op mijn dochter die voor het eerst op zoek is naar het goud dat uit mijn borsten komt. Heel even kijk ik op naar de verloskundige. Een half uur ervoor had ze nog een ambulance gebeld om me op te komen halen. Dat was voor mij het zetje geweest om toch nog een tandje bij te kunnen zetten. Ik wilde niet, weer, naar die vreselijke steriele ziekenhuissfeer. En nu zit ze daar met naald en draad klaar, ik vind het bijna knus, zo op mijn mini slaapkamer geklemd tussen mijn kast en bed. Nee, ik heb het allemaal niet voor elkaar zoals het hoort, we zitten hier met z’n allen op een paar vierkante meter, de vader van mijn kinderen zit 5000 kilometer verderop, maar hey i do it my way, en dat bevalt fucking goed! Laat die hechting maar komen.



Leliestraat 37 Hilversum (2011-2018)

In een prachtig karakteristiek wit Dudokpand aan de Leliestraat zit een goedlopend bedrijf.
De afdeling Logistiek houdt zich bezig met een vrij ingenieus schema waarin staat wie op welke dag op welke tijd waarheen moet.
 De afdeling Melk zorgt ervoor dat Zoë van moedermelk kan genieten. In overleg met de afdeling Logistiek zorgt deze afdeling ervoor dat de vriezer gevuld blijft met borstvoeding. Zij draagt er ook zorg voor dat er ook als het Melklichaam door verplichtingen buiten de deur ergens anders verkeert dan Zoë er alsnog melk geproduceerd wordt. Daarvoor is er geïnvesteerd in een kolf en de afdeling Logistiek kwam met een geweldig oplossing zodat er een aantal dagen per week ook live gevoed kan worden ook al is het Melklichaam buitenshuis aan de slag. In de avond is de afdeling verantwoordelijk voor het uitkoken van de kolf, het ontdooien van de melk voor de volgende dag, het labelen van de melk zodat duidelijk is welke melk ontdooid is en welke vers en het bijkolven van extra melk als de diepvriesvoorraad daar om vraagt. En op verzoek zorgt deze afdeling er natuurlijk dat Zoë live gevoed wordt, ook ’s nachts. Daarmee is deze afdeling de enige die 24/7 draait.
De afdeling Babyzaken-overig heeft het aanzienlijk rustiger, al lijkt het takenpakket een stuk breder. Het in de gaten houden van het wel en wee van een baby, plannen van bezoekjes aan consultatiebureau, bekijken of het babytje nog iets nodig heeft en zorgt dat het babytje niet constant naar uitgespuugde melk ruikt vallen allen onder de verantwoordelijkheid van deze afdeling.
De afdeling Kleuterzaken zorgt dat er ook aandacht wordt besteed aan de ontwikkeling van Nano. Dat er overleg is met de juf over hoe het gaat, dat er overleg is met de huisarts over dingen die niet gaan. En dat er regelmatig een spelletje gespeeld wordt, voorgelezen wordt of anderszins aandacht gegeven wordt, zodat de opmerking 'Zoë krijgt altijd alle aandacht' zo min mogelijk valt.
De Catering-afdeling houdt zich bezig met al het andere voedsel dan de moedermelk. Die zorgt dat het trommeltje van Nano gevuld is met gezonde lekkere dingen. De avond voorafgaand aan hele dagen werken kookt de Catering-afdeling alvast een maaltijd voor de volgende dag. Na 8 uur werken, kind 1 ophalen bij dagverblijf, kind 2 ophalen bij naschoolse blijft er namelijk wel heel weinig tijd over om te koken. En uiteraard eist de afdeling Melk praktisch altijd precies op dat moment dat er gevoed wordt en de afdeling Kleuterzaken dat er na een lange school- en opvangdag geluisterd wordt naar verhalen over vriendjes en fantasiewezens.
De afdeling Financiën breekt zijn hoofd over hoe een parttime baan en torenhoge rekeningen voor opvang te combineren.
De afdeling Interieurverzorging is helaas als enige nooit echt van de grond gekomen.
En wat ik dan nog de hele dag doe? Tja, geen idee eigenlijk.



Edisonstraat 31 Hilversum (2018-heden)

Jarig Jetje huilt. Tussen het snikken door zegt ze dat het de aller aller stomste verjaardag ooit is. Ze rilt. Haar turnkleren zijn door de koude februariregen doorweekt geraakt. Nog geen uur geleden stond ik trots met mijn handen in mijn zij te kijken van het aanrecht naar de klok. De bokkenpootjestaart met de chocolade acht erbovenop en de pistache-limoentaart waren af, het avondeten was klaar, de eitjes waren gevuld. En de klok gaf nog zeeën van tijd aan voordat het bezoek zou komen. Ik hoefde alleen nog maar wat laatste dingen op te ruimen, Jarig Jetje op te halen van de training en met haar een laatste taart in elkaar te draaien. Ik zag zelfs voor me dat we nog wel een spelletje konden spelen voordat haar verjaardag echt los zou barsten. Wat een heerlijk rustgevend unicum.

Het kan verkeren, dat blijkt wel. Ik moet mijn sleutelbos ergens tussen huis, supermarkt en de turnzaal verloren zijn. De reservesleutel was uiteraard de laatste keer dat er een beroep op was gedaan niet terug gelegd op zijn schuilplek. En degene die een andere reservesleutel thuis heeft liggen voor dit soort noodgevallen, is onbereikbaar. Een reconstruerend ritje langs supermarkt en turnzaal levert niet het gewenste resultaat op.

Mijn zoon staat al een tijdje op het dak van de schuur. Het is niet de eerste keer dat hij een huis van ons moet beklimmen omdat we ons hebben buitengesloten. En het is niet de eerste keer dat ik me realiseer dat dat natuurlijk eigenlijk mijn taak is maar dat het toch weer anders loopt.
Vanaf het dak van de schuur moet hij een paar stappen op de dakpannen zetten om bij het raam van zijn kamer te komen dat godzijdank op een kier staat. Hij roept naar beneden dat de dakpannen echt te los liggen om op te kunnen staan.

Ik huil niet vaak. Meestal als ik huil is het een preventieve-huil, een oh stel je toch voor dat dit of dat zou gebeuren-huil. Of een stress-huil. Ik voel nu ook tranen, van beide soort een beetje. Terwijl ik mijn zoon daar op de dakrand gadesla, zie ik hem voor mijn voeten neervallen. Mijn dochters verjaardag zal nooit meer feestelijk zijn. Of de buren bellen Bureau Jeugdzorg bij het zien van mijn zoon die aangemoedigd wordt door zijn ontaarde moeder om verder het dak op te klimmen. Uithuisplaatsing. Een gruwelijk leeg nest als een gapende wond. De kinderen een levenslang trauma omdat ze misbruikt worden door het zoveelste pleeggezin waarin ze terecht komen.

‘Er is wel iets,’ zegt mijn zoon opeens met een geheimzinnig lachje om zijn mond. Hij wacht even voor hij verder gaat, alsof hij daarmee wil aangeven dat zijn idee misschien de moeite van het vertellen niet eens waard is. Maar na een klein knikje van mij komt hij toch met zijn idee voor de proppen.
‘Er moet op mijn bureau ergens de sleutel liggen. Als ik nou een magneet koop en die aan een touw bindt…’ Hij maakt zijn zin niet af en wimpelt het idee met zijn hoofd af. ‘Laat maar, dat gaat natuurlijk nooit werken.’ Naast me staat jarig jetje, haar snikken is steeds meer veranderd in grommen. Vanwege die aller stomste verjaardag ooit. Ik vind mijn zoons idee even briljant als absurd. En ik doe niks liever dan meegaan in zijn vindingrijkheid. Zeker als het alternatief een vreselijke verjaardag in de kou is, met een aantal overheerlijke taarten onbereikbaar nog geen meter van ons vandaan. Of een slotenmaker die ons voor honderden euro’s oplicht.

Ik geef hem mijn pinpas en speur zelf met Jarig Jetje in de tussentijd nog eens de supermarkt af. Hij komt thuis met twee prachtige sterke magneten. Wij met niks. En vrij snel daarna staat hij weer op de dakrand, met in zijn hand een lasso met aan het eind de twee magneten. Hij kan vanaf de dakrand zijn bureau niet zien dus het moet op de gok. Met een flinke slingerbeweging gooit hij zijn lasso uit, zijn kamer in. Hij trekt het touw naar zich toe. Er kleeft iets aan de magneet, het hoesje van de Ipod Nano. Hij werpt nog eens, raakt iets, maar dat valt er bij het binnenhalen van de lasso vanaf. Derde poging.
‘Volgens mij heb ik hem,’ zegt hij net zo voorzichtig als dat hij zijn idee uit de doeken had gedaan. Maar als hij het touw heel langzaam naar zich toe trekt, maakt zijn voorzichtige houding steeds meer plaats voor euforie. ‘Ik heb hem, het is hem!’ Hij kijkt me heel even aan, met een glinstering in zijn ogen. En ik glinster met heel mijn lijf terug.

Jarig Jetje heeft iets langer nodig om weer te kunnen glinsteren, maar als de sleutel daadwerkelijk weer in de deur zit, nog voor het eerste bezoek is gearriveerd, verschijnt ook bij haar eindelijk weer die echte verjaardags-glans op haar gezicht. De taart heeft nog nooit zo lekker gesmaakt. En mijn zoon heeft nog nooit zo trots verteld over hoe een geniale ingeving van hem perfect uitpakte.

’s Avonds kijk ik met grote ogen op zijn kamer. Het is er echt een grote zwijnenstal. Zijn bureau staat een stuk verder van het raam af dan ik in mijn hoofd had en ligt helemaal bezaaid met zooi. Hoe hij daar in drie blinde pogingen de sleutel uit heeft weten te vissen, is me werkelijk een raadsel.

vrijdag 15 maart 2019

Dokter Steen


Hij zat er al een hele tijd, en ik wilde dat hij weg ging. Eerst was hij nog bijna onzichtbaar geweest, maar naarmate de tijd verstreek had hij steeds meer de aandacht opgeëist.
Wie Eveline is? Die ronde vrouw met die pukkel bij haar oog!
Het moest maar eens afgelopen zijn. En dus besprak ik het met mijn huisarts die mij beloofde de pukkel zonder probleem heel mooi weg te kunnen halen. Hij had het bijna gretig gezegd. Misschien omdat ie blij was dat er tussen al die rare klachten waar ik mee kwam er ook eentje gewoon lekker makkelijk op te lossen was. Piece of cake. Maar zijn assistente plande het stukje cake bij een andere dokter in. Dokter Steen. Ik wilde niet kinderachtig doen en waarom zou Dokter Steen het niet net zo mooi weg kunnen branden als mijn eigen dokter? Hij klonk als een rots in de branding. Het was een praktijk met allemaal ervaren huisartsen dus ik deed mijn best te denken dat er geen reden was aan te nemen dat alleen mijn eigen dokter dit klusje zou kunnen klaren. De assistent beaamde dat en dus zat ik op de bewuste dag in de wachtkamer te wachten tot Dokter Steen me zou komen ophalen. Een jonge, fragile vrouw deed de deur van de wachtkamer open.
  ‘Hoi, ik ben Dokter Steen, arts in opleiding.’
Ze was geen rots in de branding realiseerde ik me meteen toen ik haar slappe hand voelde.
  ‘Die ingreep heb ik nog nooit gedaan,’ deelde ze droogjes mee toen ik haar had verteld waarvoor ik kwam. ‘Maar als de assistent zegt dat ik het kan, zal het wel goedkomen.’ Met mij kwam het vanaf dat moment niet meer echt goed.
Ze zette een verdoving in mijn wenkbrauw en terwijl ze met een hand een doekje op mijn oog drukte, rommelde ze met haar andere hand in de kast die ze nét kon bereiken. Ik denk niet dat ze doorhad hoe hard ze op mijn oog duwde. En ik snapte ook niet waarom ze me niet zelf dat doekje liet vasthouden. Ze rommelde verder en kon duidelijk niet precies vinden wat ze zocht. Toen ze weer opkeek, sprak ze de bemoedigende woorden ‘Jemig, het bloedt wel echt heel erg.’ Ze liep even naar de gang, allicht op zoek naar iemand die haar kon zeggen dat ze het niet hoefde te doen als het niet goed voelde. Maar ze trof denk ik niemand, want ze was binnen een paar tellen weer terug. Ze zette wat onhandig een soort brander in elkaar en ging voor me zitten, het ding in de aanslag. Ik vroeg nog met een dun stemmetje of ze niet moest checken of de verdoving wel werkte. Die werkte volgens haar altijd heel snel. Dus dat viel dan alweer mee.
Er ging een soort diepe trilling van de pukkel door mijn neus naar mijn andere oogkas toen ze de brander aanzette. Ik riep geschrokken dat ik gewoon van alles voelde. Ze fronste even haar wenkbrauwen en vroeg of het píjn deed. Ik wist even niet of het pijn deed, het was een gevoel dat ik nog nooit gevoeld had en moeilijk onder woorden kon brengen. Maar onaangenaam was het zeker. En ook niet iets wat ik verwachtte te voelen als er verdoofd was. Ze zette de brander weer neer en liep nog eens naar de gang om wederom binnen een paar tellen weer terug te komen.
  ‘Dan moeten we er misschien nog maar een verdoving in doen.’
Ik probeerde op mijn ademhaling te letten, en mijn klamme handen te negeren. Zou ik degene moeten zijn die nu zou moeten zeggen: hey het geeft niet als je het niet wilt of kunt doen. Ik kan wel wachten tot mijn eigen dokter tijd heeft. Dan kun jij misschien gewoon eerst een keer een pukkel op iemands onderrug wegbranden voordat je je waagt aan mijn oog?
Ik weet niet precies hoe ik tot de conclusie kwam dat ik dat toch echt aan haar vond om dat te zeggen. Ik vroeg dus alleen om een glaasje water, omdat ik me echt niet zo heel lekker meer voelde. Ze was druk met de nieuwe verdoving, dus die vraag kwam voor haar even niet uit. De nieuwe verdoving hielp. Waarmee ik dus voorzichtig concludeerde dat die eerste niet had gewerkt. Kon gebeuren. Ze stond weer met de brander in de aanslag. ‘Vol goede moed’ zou ik willen zeggen, maar dat was niet wat ik zag. De rots in de branding was verworden tot een paar marginale kiezeltjes. Ik probeerde het gesprek nog open te gooien zonder uit te spreken dat ik geen vertrouwen in haar had.
  ‘Gaat het lukken?’
  ‘Als de huisarts heeft gezegd, dat het heel makkelijk is, dan zal het wel gaan lukken.’
Het gaf niet zo veel vertrouwen.
Ze begon weer met branden. De onaangename trilling was weg, ik voelde enkel mijn hoofd flink op en neer schudden door de kracht waarmee ze het ding probeerde weg te branden. Ze stopte even.
  ‘Zo makkelijk als je dokter zei dat het zou zijn, is het echt niet,’ mompelde ze. Ik denk dat ze het college over patiënten geruststellen nog niet had gevolgd.
Ze stootte met verbeten blik met de brander tegen mijn oogkas aan. Het deed me denken aan mezelf als ik met een houtboortje in een betonnen muur probeer te boren. Ik denk dat we alle twee op dit moment klamme handen hadden en de vurige wens dat de ander een eind zou maken aan de situatie door uit te spreken dat we beter konden stoppen. Maar we zwegen allebei en het gezamenlijk ellendige gevoel bij dit moment zorgde helaas niet voor een gevoel van verbintenis.
Het was uiteindelijk dokter Steen die een eind maakte aan de situatie. Ze liet een vies donker stukje vlees zien. Ik werd nog wat misselijker. Misschien wilde ze laten zien dat de martelgang de schuld was van het grillige stukje vlees, en niet van haar onkunde. Ze zag er opgelucht uit. Ik voelde me helemaal niet opgelucht. Er zat een pleister over het slagveld geplakt, maar die moest er ooit weer vanaf. Ik wankelde op mijn benen bij die gedachte en liep zonder haar te bedanken de praktijk uit.