Non Fictie/Fictie

woensdag 29 april 2020

Verveling - 1997


Verveling
1997

Het was maar kort gezien geweest.  Fietsend de steile holle weg af, had je altijd zo’n tempo dat je vooral geconcentreerd op de weg lette. Je handen stevig om het stuur, wachtend op de plek waar een flinke boomwortel het wegdek optilde.  Hoe sneller je de boomwortel naderde, hoe meer je je een ware motorcrosser waande als je, staande op je trappers,  door de hobbel een stukje de lucht in werd gelanceerd.
En vlak voor die wortel had hij gestaan. 

Een jas. Blote benen. 
   ‘Zag je die gast?’ Muriël gilde in een poging de ruis die onze vaart veroorzaakte te overstemmen. 
Ik remde af, keek om, maar ik was net een bocht door. Bomen.  Geen gast meer te zien. 
   ‘Wat was dat joh?' De stem van mijn zus klonk opgewonden.
   ‘Hij had geen broek aan!’
We stonden inmiddels alle drie stil.
   ‘Hoe bedoel je, geen broek?’
   ‘Ik kon zijn piemel zien!’ Muriël begon onbedaarlijk te lachen. Ik lachte mee.  Ik probeerde de man weer voor me te zien.  Had ik zijn piemel ook gezien? Ik had geen idee.
   ‘Zullen we terug gaan?’
We twijfelden. We hadden niks te doen.  We waren niet bang. Of niet echt. Maar het was warm, en we moesten bergop. En dus besloten we door te fietsen. Nog een stuk de berg af. 

Onder aan de berg, op de rand van het veld,  ploften we neer op een bankje.
   ‘Heb je echt zijn piemel gezien?’
   ‘Ja man!’
   ‘Denk ik,’ voegde ze eraan toe. 
   ‘Ik ook, gatver!’ riep mijn zus.
   ‘Met allemaal haar!’
   ‘Ja man, echt goor!’ reageerde ik, nog steeds twijfelend wat ik nou gezien had. 
Het bleef even stil. 
   ‘Wat gaan we eigenlijk doen?’
We zuchtten wat verveling weg. Er kwamen een paar ideeën langs, maar na drie weken vakantie hadden we eigenlijk alles al wel zo’n beetje gedaan. Dus alles werd met een zelfde zucht afgekeurd.
Hangen bleek ook prima zwijgend te kunnen. Zeker als het zo warm was.

   ‘Oh gatver, hij was echt vies!’ verbrak mijn zus opeens de stilte.
   ‘Ik weet wat!’ Muriël keek ons triomfantelijk aan terwijl ze met een stilte de spanning opbouwde. 
   ‘We gaan hem aangeven!’
We veerden enthousiast op van het bankje.
Wat een uitstekend plan! We hadden nog een hele zomerdag te vullen.  Dit was een perfecte invulling, en weer eens wat anders dan het zoveelste potje Risk of stiekem bier drinken bij het skateparkje.

Op het politiebureau was het aangenaam fris.  Ook hier leek men tegen de verveling te vechten.
 We kregen alle aandacht en moesten ons verhaal vier keer vertellen, tegen oom agent en daarna aan drie van zijn broers.  Zelfs de tekenaar werd opgetrommeld en tekende en gumde vijf verschillende soorten wenkbrauwen, een neus die dikker werd als we dat zeiden, en dunner als we hem toch dunner wilden. 
Ik zag een parade van gezichten in mijn hoofd.  Van de buurman, van de economieleraar, de man van de macrobiotische winkel die om de week de boodschappen kwam brengen, de vader van mijn vriendje. Hoge voorhoofden,  kleine voorhoofden. Wallen onder de ogen. Of niet. Dikke lippen.  Vlassige snorretjes, getrimde baarden.
Ik vroeg me af of de andere twee ook zo’n parade in hun hoofd hadden terwijl ze ogenschijnlijk lukraak aanwijzingen gaven aan de tekenaar.  Zouden zij echt iets gezien hebben in die snelheid waarmee we langs hem geraasd waren?

Ik probeerde het hoofd dat op het papier was verschenen, donker haar, dikke wenkbrauwen, groeven in zijn gezicht, dunne nikszeggende lippen, op de jas te plaatsen die ik zeker wel had gezien. Het paste prima.
Misschien dat een rossige kop met felblauwe ogen ook had gepast.
Maar dit was onze potloodventer geworden.

We mochten door naar de volgende ronde.  Dat bleek ieder voor zich. Ai.
De parade in mijn hoofd werd aangevuld met nog meer gezichten. De revalidatiearts van mijn broer,  de oude kleine Griek die in het theatercafé woonde waar ik elke week kwam, de eigenaar van de drogist in ons dorp, de zanger van Type-o-negative , oom agent en zijn drie broers, de man die de schapen schoor, de vader van de tweeling onderaan de straat, de twee mannen van de cd- zaak .

Op tafel verscheen een boek.  Op elke bladzijde een foto. Stoppelbaarden, pokdalige huiden,  scherpe jukbeenderen, dunne neuzen,  puisten. Vieze blikken.
Ik werd misselijk van al die mannen.  Hoe kwamen zij in dit boek terecht?
Ik dacht niet meer aan de man in het veld maar probeerde de tekening voor me te zien die de tekenaar net voor ons gemaakt had.
Ik ging op zoek naar donker haar, dikke wenkbrauwen, dunne lippen. 

Meneer 24.

Het bleek de laatste ronde. Gelukkig maar.
We hadden honger.  En zin in een potje Risk.

Verveling - 1992


1992

We wisten allemaal feilloos hoe we onze lijven door het gat in de omheining moesten manoeuvreren. Met je linkerhand het prikkeldraad boven je omhoog duwen terwijl je met je rechtervoet het prikkeldraad onder je plat stampt en dan kin op de borst en je rug bollen alsof je een koprol wil maken. Dan paste je er precies doorheen zonder dat het prikkeldraad in je shirt of broek een enorme winkelhaak zou maken.
  Merijn ging als eerste, hij was het meest geoefend en schoot als een kleine rat door het enige echte obstakel. Wij volgden hem in een iets langzamer tempo, maar kwamen allemaal zonder kleerscheuren aan de andere kant van de afrastering uit.
We hadden vier potjes Monopoly achter elkaar gespeeld, net als de dag ervoor, en de dag daarvoor, en die daarvoor. En toen niemand meer enthousiast reageerde op ‘nog een potje?’ had Merijn verveeld gesuggereerd ‘dan maar naar de fabriek?’.
Schouderophalend waren we akkoord gegaan en waren we in de hitte de Nutherweg afgesjokt tot we via de verlaten parkeerplaats de achterkant van de fabriek bereikten. De zoete geur van de fabriek baande zich een weg door de plakkerige zomerlucht.
  Hoewel we de brandnetels de afgelopen weken regelmatig hadden platgetrapt, prikten er toch weer een aantal planten gemeen op mijn blote benen toen we langs de blinde muur van de fabriek slopen. Vlak langs de muur gingen we de hoek om.  De drie op elkaar gestapelde bakstenen lagen al op ons te wachten bij het derde raam. Het was nu Pieters beurt voorop te lopen en plaats te nemen op het stapeltje bakstenen. Hij was de langste, dus de klos.  Terwijl wij op de grond neer ploften, met de rug tegen de muur, begon hij met zijn taak.  
Kloppen.  
Blijven kloppen. 
Geduld.
  Er was een tijd geweest dat je niet veel geduld nodig had. Maar het was zomervakantie, we kwamen hier een stuk vaker dan de rest van het jaar, en hoe vaker we hier kwamen, hoe meer ons geduld op de proef werd gesteld.
Pieter bleef kloppen. Wij hingen tegen de muur, zuchtend van de warmte. Ik krabde aan de witte bultjes op de rode plek op mijn been.
  Niemand dacht aan opgeven, zelfs Pieter niet. We hadden alle tijd. Het enige wat op ons wachtte was verveling. En een zoveelste hotel op de Kalverstraat. En we wisten dat we beloond zouden worden. Als we maar geduld hadden. Hoelang het soms ook duurde, we wisten dat er altijd een moment kwam dat ze ons zo zat waren dat ze overstag gingen. We hadden tot nu toe altijd van ze gewonnen.
  Pieter wisselde zijn tempo af. Snel met twee afwisselende knokkels, langzaam met al zijn knokkels tegelijk. Ik benijdde hem niet, maar hij leek zelf geen last te hebben van de rolverdeling. En hij wist natuurlijk dat de regel was dat de klopper er één extra kreeg. 
  Net toen ik begon te denken dat het misschien nu toch echt niet meer zou werken, klonk het verlossende gepiep van de vergrendeling van het raam.  We sprongen allemaal meteen op, als afgetrainde honden.  Uit de kier van het raam stak de hand, gestoken in een wit handschoentje, erboven ving ik een glimp op van het witte haarkapje. 
"En nu opsodemieteren, nondepie," snauwde een lage vrouwenstem nors onze kant op.  
  Het pak verse wafels kwam precies in mijn handen terecht. Voor ieder één en twee voor Pieter. 
  Tijd voor een nieuw potje Monopoly.