Verveling
1997
Het was maar
kort gezien geweest. Fietsend de steile
holle weg af, had je altijd zo’n tempo dat je vooral geconcentreerd op de weg lette.
Je handen stevig om het stuur, wachtend op de plek waar een flinke boomwortel het
wegdek optilde. Hoe sneller je de
boomwortel naderde, hoe meer je je een ware motorcrosser waande als je, staande
op je trappers, door de hobbel een
stukje de lucht in werd gelanceerd.
En vlak voor
die wortel had hij gestaan.
Een jas.
Blote benen.
‘Zag je die gast?’ Muriël gilde in een
poging de ruis die onze vaart veroorzaakte te overstemmen.
Ik remde af,
keek om, maar ik was net een bocht door. Bomen.
Geen gast meer te zien.
‘Wat was dat joh?' De stem van mijn zus
klonk opgewonden.
‘Hij had geen broek aan!’
We stonden
inmiddels alle drie stil.
‘Hoe bedoel je, geen broek?’
‘Ik kon zijn piemel zien!’ Muriël begon
onbedaarlijk te lachen. Ik lachte mee. Ik
probeerde de man weer voor me te zien.
Had ik zijn piemel ook gezien? Ik had geen idee.
‘Zullen we terug gaan?’
We twijfelden.
We hadden niks te doen. We waren niet
bang. Of niet echt. Maar het was warm, en we moesten bergop. En dus besloten we
door te fietsen. Nog een stuk de berg af.
Onder aan de
berg, op de rand van het veld, ploften
we neer op een bankje.
‘Heb je echt zijn piemel gezien?’
‘Ja man!’
‘Denk ik,’ voegde ze eraan toe.
‘Ik ook, gatver!’ riep mijn zus.
‘Met allemaal haar!’
‘Ja man, echt goor!’ reageerde ik, nog
steeds twijfelend wat ik nou gezien had.
Het bleef
even stil.
‘Wat
gaan we eigenlijk doen?’
We zuchtten wat
verveling weg. Er kwamen een paar ideeën langs, maar na drie weken vakantie hadden
we eigenlijk alles al wel zo’n beetje gedaan. Dus alles werd met een zelfde
zucht afgekeurd.
Hangen bleek
ook prima zwijgend te kunnen. Zeker als het zo warm was.
‘Oh gatver, hij was echt vies!’ verbrak mijn
zus opeens de stilte.
‘Ik weet wat!’ Muriël keek ons
triomfantelijk aan terwijl ze met een stilte de spanning opbouwde.
‘We gaan hem aangeven!’
We veerden
enthousiast op van het bankje.
Wat een
uitstekend plan! We hadden nog een hele zomerdag te vullen. Dit was een perfecte invulling, en weer eens
wat anders dan het zoveelste potje Risk of stiekem bier drinken bij het
skateparkje.
Op het politiebureau
was het aangenaam fris. Ook hier leek
men tegen de verveling te vechten.
We kregen alle aandacht en moesten ons verhaal
vier keer vertellen, tegen oom agent en daarna aan drie van zijn broers. Zelfs de tekenaar werd opgetrommeld en
tekende en gumde vijf verschillende soorten wenkbrauwen, een neus die dikker
werd als we dat zeiden, en dunner als we hem toch dunner wilden.
Ik zag een
parade van gezichten in mijn hoofd. Van
de buurman, van de economieleraar, de man van de macrobiotische winkel die om
de week de boodschappen kwam brengen, de vader van mijn vriendje. Hoge
voorhoofden, kleine voorhoofden. Wallen onder
de ogen. Of niet. Dikke lippen. Vlassige
snorretjes, getrimde baarden.
Ik vroeg me
af of de andere twee ook zo’n parade in hun hoofd hadden terwijl ze ogenschijnlijk
lukraak aanwijzingen gaven aan de tekenaar.
Zouden zij echt iets gezien hebben in die snelheid waarmee we langs hem
geraasd waren?
Ik probeerde
het hoofd dat op het papier was verschenen, donker haar, dikke wenkbrauwen,
groeven in zijn gezicht, dunne nikszeggende lippen, op de jas te plaatsen die
ik zeker wel had gezien. Het paste prima.
Misschien
dat een rossige kop met felblauwe ogen ook had gepast.
Maar dit was
onze potloodventer geworden.
We mochten
door naar de volgende ronde. Dat bleek
ieder voor zich. Ai.
De parade in
mijn hoofd werd aangevuld met nog meer gezichten. De revalidatiearts van mijn
broer, de oude kleine Griek die in het
theatercafé woonde waar ik elke week kwam, de eigenaar van de drogist in ons
dorp, de zanger van Type-o-negative , oom agent en zijn drie broers, de man die
de schapen schoor, de vader van de tweeling onderaan de straat, de twee mannen
van de cd- zaak .
Op tafel
verscheen een boek. Op elke bladzijde
een foto. Stoppelbaarden, pokdalige huiden, scherpe jukbeenderen, dunne neuzen, puisten. Vieze blikken.
Ik werd
misselijk van al die mannen. Hoe kwamen
zij in dit boek terecht?
Ik dacht
niet meer aan de man in het veld maar probeerde de tekening voor me te zien die
de tekenaar net voor ons gemaakt had.
Ik ging op
zoek naar donker haar, dikke wenkbrauwen, dunne lippen.
Meneer 24.
Het bleek de
laatste ronde. Gelukkig maar.
We hadden
honger. En zin in een potje Risk.